ECLI:NL:CRVB:2013:1279

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 juli 2013
Publicatiedatum
5 augustus 2013
Zaaknummer
11-2005 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op uitkering ingevolge de Wet WIA na arbeidsongeschiktheid door rug- en knieklachten

In deze zaak heeft appellante, die haar werk als allround supermarktmedewerkster heeft gestaakt vanwege rug- en knieklachten, hoger beroep ingesteld tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) waarin werd vastgesteld dat zij geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld na een eerdere uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, die het beroep van appellante ongegrond had verklaard.

Appellante heeft in haar hoger beroep aangevoerd dat het Uwv haar lichamelijke en psychische belastbaarheid te optimistisch heeft ingeschat. Ze betoogde dat haar rugklachten en psychische problemen, waaronder een posttraumatische stressstoornis, niet voldoende zijn meegewogen in de beoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

De Raad heeft overwogen dat de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts voldoende rekening hebben gehouden met de klachten van appellante. Er zijn geen objectieve medische aanknopingspunten gevonden die zouden wijzen op een zwaardere beperking dan vastgesteld. De bezwaararbeidsdeskundige heeft bovendien gemotiveerd waarom de geduide functies binnen de belastbaarheid van appellante vallen. De Raad heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt de eerdere beslissing van de rechtbank, waarbij is vastgesteld dat appellante geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet WIA. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2005 WIA
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
7 maart 2011, 10/3912 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L. Boon, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van een bezwaarverzekeringsarts en een bezwaararbeidsdeskundige toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 juni 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boon. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door V.A.R. Kali.

OVERWEGINGEN

1.1.1.
Appellante heeft op 10 december 2007 haar werk als allround supermarkt medewerkster voor 23,74 uur per week gestaakt vanwege rug- en knieklachten. Zij is daarnaast tot oktober 2007 werkzaam geweest als administratief medewerkster voor 6,97 uur per week. Na haar uitval heeft appellante in verband met privéproblematiek ook psychische klachten ontwikkeld.
1.1.2.
In het kader van de beoordeling van haar aanspraak op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante op 16 april 2010 op het spreekuur van de verzekeringsarts verschenen. De verzekeringsarts concludeerde op grond van het ingestelde onderzoek dat appellante als gevolg van spanningsklachten, chronische aspecifieke rugpijn en een pijnsyndroom beperkingen heeft. De belastbaarheid van appellante is vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML). De arbeidsdeskundige heeft het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en een aantal functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan appellante, gegeven de voor haar van toepassing geachte beperkingen, in staat moet worden geacht en waarmee zij een inkomensverlies lijdt van circa 12,5%. Bij besluit van 28 juli 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 25 juni 2010 geen recht op een uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan, op de grond dat de mate van arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.2. In de bezwaarfase is appellante in aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts gehoord. De bezwaarverzekeringsarts heeft naar aanleiding van de hoorzitting en op basis van verkregen informatie van de behandelend huisarts H.W. van der Minne reden gezien de beperkingen van appellante ten aanzien van werktijden aan te scherpen in de FML van
12 oktober 2010. Deze beperkingen zijn naar het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts
ingegeven door de omstandigheid dat appelante na een depressie in het verleden kwetsbaar is gebleven en het risico op terugval wordt vergroot door werk ’s nachts en in ploegendienst. De bezwaararbeidsdeskundige heeft aanvullend onderzoek verricht in het CBBS en heeft een vijftal functies geselecteerd. Hiermee bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid ongewijzigd minder dan 35%. Het Uwv heeft bij besluit van 16 november 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van appellante tegen het besluit van 28 juli 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Appellante heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat het Uwv haar
lichamelijke belastbaarheid te optimistisch heeft ingeschat. Appellante kan ten gevolge van haar rugklachten niet lang zitten of lopen en betoogt dat de verzekeringsartsen haar, in navolging van de bedrijfsarts, ten aanzien van deze aspecten beperkt hadden moeten achten. Appellante kan zich evenmin verenigen met de voor haar vastgestelde psychische belastbaarheid. Zij verwijst in dat kader naar een verklaring van 24 januari 2011 van
GZ-psycholoog A. Ploegmakers. Zij meent dat de posttraumatische stresstoornis, depressie en vermoeidheidsklachten aanleiding zouden moeten geven voor een urenbeperking. Appellante acht de geduide functies niet passend.
2.2. Op de door appellante ingediende gronden heeft de bezwaarverzekeringsarts gereageerd bij rapporten van 25 januari 2011 en 28 januari 2011 en de bezwaararbeidsdeskundige bij rapport van 26 januari 2011.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit
werden door de rechtbank onderschreven.
3.
In hoger beroep heeft appellante haar eerdere in de procedure gebrachte gronden in essentie herhaald. Appellante heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Raad van 13 mei 2011 (LJN BQ4675) betoogd dat in het geval het ontbreken van een concreet ziektebeeld het Uwv niet heeft belemmerd enige beperkingen aan te nemen, op het Uwv een extra zware motiveringplicht rust om te motiveren waarom het ontbreken van dat ziektebeeld een beletsel vormt verdergaande beperkingen aan te nemen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit heeft appellante in hoger beroep de geschiktheid van de functie inpakster koekjes bestreden vanwege een hoog handelingstempo en de functie monteur vanwege het persoonlijk risico.
4.
De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In navolging van de rechtbank is de Raad van oordeel dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust. Appellante kan niet gevolgd worden in haar stelling dat de verzekeringsartsen geen dan wel onvoldoende rekening hebben gehouden met haar rugklachten. De verzekeringsarts heeft naar aanleiding van de geclaimde rugklachten onderzoek verricht en vastgesteld dat er fysieke beperkingen zijn die voortvloeien uit een pijnsyndroom. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante in verband hiermee aangewezen is op licht fysieke arbeid. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapporten van 12 oktober 2010 en 25 januari 2011 inzichtelijk gemotiveerd waarom er geen argumenten zijn om meer beperkingen aan te nemen. Daartoe is overwogen dat er nog steeds geen organisch substraat is gevonden voor de pijnklachten van appellante en dat ook bij lichamelijk onderzoek door de verzekeringsarts niet is gebleken van duidelijke afwijkingen. De bezwaarverzekeringsarts benadrukt dat het pijnvermijdend gedrag van appellante een toenemend negatief effect heeft op haar conditie en spierstelsel, waardoor de pijnklachten zullen toenemen. Door de bezwaarverzekeringsarts is op inzichtelijke en afdoende wijze uiteengezet dat objectief-medische aanknopingspunten om verdergaande beperkingen aan te nemen ontbreken. Voorts kan uit de omstandigheid dat de bedrijfsarts appellante in de door hem opgestelde FML in het kader van haar ziekmelding zwaarder beperkt achtte niet worden afgeleid dat de verzekeringsartsen de belastbaarheid van appellante ten aanzien van de aspecifieke rugklachten hebben onderschat. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door de bedrijfsarts opgestelde FML tot doel had de re-integratiemogelijkheden van appellante in kaart te brengen.
4.2.
Evenmin zijn er voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende acht hebben geslagen op de psychische problematiek van appellante. Bij de beoordeling is meegewogen dat appellante spanningsklachten heeft en psychisch kwetsbaar is gebleven na een eerder doorgemaakte depressie. De bezwaarverzekeringsarts heeft overwogen dat zelfs indien aangenomen wordt dat bij appellante ook sprake is van een posttraumatische stressstoornis, de vastgestelde belastbaarheid onveranderd blijft. De bezwaarverzekeringsarts benadrukt in dit verband dat de spanningsklachten van appellante niet zodanig ernstig zijn dat controleverlies optreedt. De verzekeringsarts heeft tijdens het spreekuur verder geen bijzonderheden waargenomen ten aanzien van aandacht en concentratie. De bezwaarverzekeringsarts kwam naar aanleiding van de hoorzitting tot dezelfde conclusie. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij overwogen dat appellante in staat is haar eigen huishouden en administratie te regelen, waarvoor de nodige aandacht en concentratie vereist is. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapport van 12 oktober 2010 voorts aan de hand van de situaties beschreven in de standaard “Verminderde Arbeidsduur” inzichtelijk gemotiveerd waarom in het geval van appellante geen aanleiding bestaat om, zoals appellante heeft gepleit, een urenbeperking aan te nemen.
4.3.
Nu niet is gebleken dat de belastbaarheid van appellante in de FML van 12 oktober 2010 niet juist is bepaald, wordt voor het raadplegen van een deskundige geen aanleiding gezien.
4.4.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft bij de rapporten van 12 november 2010, 26 januari 2011 en 4 juni 2013 voldoende gemotiveerd waarom de belasting van de geduide functies de belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. De bezwaararbeidsdeskundige is in zijn rapporten van 26 januari 2011 en 4 juni 2013 specifiek ingegaan op het aspect handelingstempo in de functie inpakster koekjes en persoonlijk risico in de functie monteur. De Raad ziet geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van deze toelichtingen.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2013.