ECLI:NL:CRVB:2013:1303

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 augustus 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
12-802 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlaging van bijstand wegens onvoldoende naleving van arbeidsinschakelingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Breda. De appellante, die sinds 2002 bijstand ontvangt op grond van de Wet werk en bijstand (WWB), had een re-integratietraject bij Sagenn. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende gebruik had gemaakt van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling, wat leidde tot een verlaging van haar bijstand met 50% voor de duur van twee maanden.

De feiten van de zaak tonen aan dat appellante in 2010 was aangemeld voor een re-integratietraject en dat er afspraken waren gemaakt over haar beschikbaarheid en de noodzaak om kinderopvang te regelen. Ondanks deze afspraken heeft appellante niet tijdig de benodigde kinderopvang geregeld, wat resulteerde in waarschuwingen van Sagenn. De Raad concludeerde dat appellante niet aan haar verplichtingen had voldaan, ondanks haar argumenten dat haar verhuizing en medische beperkingen haar belemmerden.

De Raad bevestigde dat de opgelegde maatregel in overeenstemming was met de WWB en de bijbehorende verordening. De argumenten van appellante werden niet overtuigend geacht, en het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van bijstandsontvangers om actief mee te werken aan hun arbeidsinschakeling en de gevolgen van het niet naleven van deze verplichtingen.

Uitspraak

12/802 WWB
Datum uitspraak: 6 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 19 december 2011, 11/3938 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Intergemeentelijke Sociale Dienst Midden-Langstraat (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 25 juni 2013, waar partijen niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Sinds 2002 ontvangt appellante bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. In 2010 is appellante aangemeld voor een
re-integratietraject via Workfirst bij Sagenn. Appellante is belastbaar voor 26 uur per week.
1.2.
Op 17 december 2010 heeft appellante een zogeheten 3-gesprek gehad met haar klantmanager en Sagenn, waar is afgesproken dat zij 26 uur per week beschikbaar moet zijn. In verband hiermee moest appellante buitenschoolse opvang (BSO) voor haar dochtertje regelen. Aangezien appellante ook ging verhuizen is afgesproken dat zij zo spoedig mogelijk laat weten waar haar dochtertje naar school gaat en dat vervolgens voor eind januari de opvang moet zijn geregeld. Eind januari 2010 heeft appellante nog tot uiterlijk 15 februari 2011 de tijd gekregen alles rond de kinderopvang zelf te regelen. Op 3 februari 2011 heeft appellante een eerste waarschuwing van Sagenn gekregen wegens het niet aanvragen van kinderopvang waardoor het traject bij Sagenn werd vertraagd. Op 15 maart 2011 heeft appellante een tweede waarschuwing gekregen wegens belemmering van het traject door het stagneren van de aanvraag kinderopvang en het niet eerlijk hierover communiceren. Op
17 maart 2011 is de kinderopvang door tussenkomst van Sagenn geregeld.
1.3.
Bij besluit van 17 maart 2011, gehandhaafd bij besluit van 10 juni 2011 (bestreden besluit), heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 1 april 2011 verlaagd met 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm voor de duur van twee maanden op de grond dat appellante onvoldoende gebruik heeft gemaakt van de door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening bij Sagenn zonder dat dit heeft geleid tot een voortijdige beëindiging van het traject.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat zij zich niet schuldig heeft gemaakt aan gedragingen die de opgelegde maatregel kunnen rechtvaardigen. Zij heeft nimmer het traject willen belemmeren. Zij kon niet eerder dan na haar verhuizing kinderopvang aanvragen. Bovendien heeft zij nooit begrepen dat het (niet) aanvragen van de kinderopvang gevolgen kon hebben voor haar uitkering. Appellante had uiteindelijk tot 15 februari 2011 de tijd om de kinderopvang te regelen, terwijl zij op 3 februari 2011 al haar eerste waarschuwing kreeg van Sagenn. Op geen enkele wijze is rekening gehouden met het feit dat appellante door haar beperkingen en door de verhuizing niet in staat was alle verplichtingen binnen de gestelde termijn na te komen. Ten slotte verzoekt appellante schadevergoeding.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.Vaststaat dat voor appellante ten tijde hier van belang de verplichtingen tot arbeidsinschakeling als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB golden. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB was appellante verplicht gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat het aan appellante aangeboden traject bij Sagenn kan worden aangemerkt als een voorziening gericht op arbeidsinschakeling. Op 17 december 2010 is met appellante afgesproken dat zij 26 uur per week beschikbaar moet zijn. Daartoe moest zij kinderopvang regelen. Aanvankelijk was de afspraak, mede in verband met een verhuizing van appellante, dat zij voor het einde van januari 2011, later nog verlengd tot 15 februari 2011, de kinderopvang zou hebben geregeld. Dit is niet gebeurd. Eerst door tussenkomst van Sagenn is de kinderopvang met ingang van 17 maart 2011 gerealiseerd. Hierdoor is het traject bij Sagenn ernstig vertraagd. Dat betekent dat appellante de ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB op haar rustende verplichting om gebruik te maken van een door het dagelijks bestuur aangeboden voorziening gericht op arbeidsinschakeling onvoldoende is nagekomen.
4.3.
De stelling van appellante dat zij nimmer het traject heeft willen belemmeren vindt geen steun in de gedingstukken. Na het gesprek van 17 december 2010 heeft Sagenn appellante de inschrijfformulieren voor de kinderopvang doen toekomen. Toch heeft het tot 17 maart 2011 geduurd totdat, door tussenkomst van Sagenn, de kinderopvang een feit was. De door appellante aangevoerde omstandigheden, zoals de verhuizing en haar medische beperkingen, leiden niet tot de conclusie dat appellante niet eerder, zelf, de kinderopvang had kunnen regelen. Op 26 januari 2011 had appelante al de sleutel van haar nieuwe woning. Ook heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat zij door ziekte niet in staat was de kinderopvang tijdig te regelen. Uit de rapportage heronderzoek doelmatigheid van 17 maart 2011 blijkt dat appellante door Sagenn op de gevolgen van het niet (tijdig) regelen van kinderopvang is gewezen.
4.4.
Voor zover appelante heeft beoogd te betogen dat de maatregel te vroeg is opgelegd omdat de waarschuwing van Sagenn op 3 februari 2011 te vroeg is gekomen, appellante had immers nog tot 15 februari 2011 de tijd om de kinderopvang te regelen, is van belang dat de waarschuwing van Sagenn van 3 februari 2011 een reactie is op het niet nakomen van de gemaakte afspraken tijdens het gesprek op 17 december 2010, namelijk, onder meer, dat de kinderopvang voor einde januari 2011 door appellante moest zijn geregeld.
4.5.
Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen betekent dat het dagelijks bestuur ingevolge artikel 18, tweede lid, van de WWB gehouden was om de bijstand van appellant overeenkomstig de verordening bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de WWB te verlagen. De verordening is de Verordening Afstemmings- en handhavingsverordening WWB, IOAW en IOAZ 2011 (verordening). Bij een gedraging als hier aan de orde dient ingevolge artikel 8, tweede lid, onder b, in verbinding met artikel 9, aanhef en onder b, van de verordening de bijstandsnorm te worden verlaagd met 50% gedurende een maand. In het geval van recidive wordt ingevolge artikel 6, derde lid, van de verordening de duur van de maatregel verdubbeld. De door het dagelijks bestuur opgelegde verlaging is in overeenstemming met de verordening. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de ernst van de gedragingen van appellante, de mate waarin appellante die gedragingen kan worden verweten en de omstandigheden waarin zij verkeert aanleiding geven om de verlaging met ingang van 1 april 2011 lager vast te stellen dan 50% van de voor haar geldende bijstandsnorm of gedurende een kortere periode dan twee maanden.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Het verzoek om vergoeding van schade dient te worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 augustus 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) B. Rikhof

HD