ECLI:NL:CRVB:2013:1314

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 juli 2013
Publicatiedatum
6 augustus 2013
Zaaknummer
10-2871 Wajong-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
  • C.W.J. Schoor
  • H.J. Simon
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over Wajong-uitkering en medische grondslag

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem behandeld. Appellante had een aanvraag ingediend voor een Wajong-uitkering, die door het Uwv was afgewezen op basis van een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2009. De Raad oordeelt dat het bestreden besluit niet is gebaseerd op een juiste medische grondslag en ondeugdelijk is gemotiveerd. De Raad geeft het Uwv de opdracht om het gebrek in het besluit van 16 september 2009 te herstellen door een nader besluit te nemen, waarbij rekening moet worden gehouden met de ingangsdatum van de Wajong-uitkering en de vraag of er sprake is van een bijzonder geval.

De zaak betreft een appellante die sinds haar jeugd bekend is met aandachts- en concentratiestoornissen en hyperactiviteit. De Raad heeft deskundigen ingeschakeld, waaronder psychiater H.N. Sno, die concludeert dat appellante zonder de steun van haar moeder niet zelfredzaam is. De Raad stelt vast dat de FML van 25 maart 2009 een onjuist beeld geeft van de mogelijkheden van appellante, omdat deze is opgesteld op basis van een niveau van functioneren dat appellante heeft bereikt dankzij de hulp van haar moeder. De Raad komt tot de conclusie dat appellante zowel in 2001 als in 2008/2009 volledig arbeidsongeschikt is en dat het Uwv haar een Wajong-uitkering had moeten toekennen, met een ingangsdatum van 14 januari 2008.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling en de rol van deskundigen in het proces. De Raad geeft het Uwv acht weken de tijd om het besluit te herstellen, waarbij het Uwv zich moet verantwoorden over de ingangsdatum van de uitkering en de bijzondere omstandigheden van de appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
10/2871 Wajong-T
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
6 april 2010, 09/5183 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. M. Koolhoven, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld. Daarbij is een rapport van 14 mei 2010 van psychiater N.J. de Mooij overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Nadien hebben partijen over en weer gereageerd op het rapport van psychiater De Mooij.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. Het Uwv is verschenen bij mr. drs. F.A. Steeman.
Omdat de Raad van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest, is dit heropend. De Raad heeft dr. H.N. Sno, psychiater, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 28 februari 2012 een schriftelijk verslag van zijn onderzoek aan de Raad uitgebracht waarop het Uwv bij rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige, heeft gereageerd. Op deze rapporten is namens appellante een zienswijze gegeven.
Op 31 augustus 2012 heeft andermaal een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. H.B. Heij.
Opnieuw heeft de Raad het onderzoek heropend in verband met een nadere vraagstelling aan psychiater Sno. Bij brief van 19 november 2012 heeft Sno geantwoord, waarop partijen over en weer hebben gereageerd.
Tot slot is heeft het onderzoek ter zitting op 14 juni 2013 plaatsgevonden. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Koolhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.

OVERWEGINGEN

1.
Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de bepalingen van Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong), zoals die luidden tot 1 januari 2010.
1.1.
Appellante, geboren [in] 1983, heeft op 14 januari 2009 bij het Uwv een aanvraag ingediend om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wajong in verband met arbeidsongeschiktheid die vóór haar zeventiende verjaardag is ontstaan. Appellante is sinds haar jeugd bekend met aandachts- en concentratiestoornissen en hyperactiviteit.
1.2.
Naar aanleiding van deze aanvraag is appellante op 24 februari 2009 gezien op het spreekuur van verzekeringsarts N. van Berkel. Deze heeft, met in achtneming van informatie van de behandelende sector, vastgesteld dat appellante wat betreft haar belastbaarheid op haar 17e/18e jaar, beperkingen had ten aanzien van langdurig volhouden van de concentratie, omgang met conflicten en persoonlijk risico. De belastbaarheid van appellante is weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 25 maart 2009. Na arbeidsdeskundige onderzoek, waarbij het verlies aan verdiencapaciteit berekend is op nihil, heeft het Uwv bij besluit van 28 april 2009 geweigerd om appellante met ingang van
19 februari 2001 een Wajong-uitkering toe te kennen.
1.3.
Na bezwaarverzekeringsgeneeskundig en bezwaararbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 16 september 2009 (bestreden besluit) het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante ingestelde beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe is overwogen dat door de verzekeringsartsen en arbeidsdeskundigen een zorgvuldig onderzoek is ingesteld. Voorts heeft de rechtbank in de beschikbare medische gegevens geen grond gezien om te twijfelen aan de vastgestelde beperkingen. Tot slot kan het bestreden besluit gezien de functieomschrijvingen en de toelichting van de bezwaararbeidsdeskundige worden gebaseerd op de geselecteerde functies.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar in bezwaar en beroep naar voren gebrachte gronden herhaald en onderbouwd met een expertise van 14 mei 2010 van psychiater De Mooij. Deze heeft aangegeven dat bij appellante sprake is van een ernstige vorm van ADHD, die er toe leidt dat zij zeer veel structuur nodig heeft. Zij kan zich maar kort concentreren en ze kan slecht tegen veel prikkels, slecht omgaan met conflicten, slecht samenwerken met anderen en maar kort op een vaste plek vertoeven door veel last van interne onrust. De Mooij is van mening dat er verdergaande beperkingen geïndiceerd zijn dan door de verzekeringsarts zijn aangenomen in de FML van 25 maart 2009. Gelet hierop is appellante van mening dat haar beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Voorts is appellante door deze beperkingen niet in staat de haar geduide functies te vervullen vanwege de in deze functies voorkomende eisen van concentratie, discipline en de persoonlijke risico’s.
3.2.
Ten behoeve van zijn oordeelsvorming heeft de Raad psychiater Sno verzocht als deskundige omtrent appellante te rapporteren. In zijn rapport van 28 februari 2012 heeft deze deskundige bij zijn beantwoording van de hem door de Raad gestelde vragen vermeld dat het niet waarschijnlijk lijkt dat het psychiatrisch beeld bij zijn onderzoek wezenlijk verschilt van het beeld rond haar 17e en 18e jaar. Ook psychiater De Mooij was tot deze conclusie gekomen. Sno heeft vervolgens aangegeven dat bij appellante sprake is van een aandachtstekortstoornis met hyperactiviteit, gecombineerde type, misbruik van cannabis en een aan cocaïne gebonden stoornis NAO, met een persoonlijkheidsstoornis NAO. Gelet op alle aanwezige medische informatie alsmede de levensgeschiedenis van appellante, heeft Sno op bladzijde 32 van zijn rapport het volgende aangegeven: “Het is echter aannemelijk dat betrokkene uitsluitend door de stringente steunende en structurerende maatregelen van haar ouders behoed is voor een verdere deterioratie van haar sociaal functioneren. In die zin kan gesteld worden dat zij samenhangend met de ADHD en haar middelengebruik minimaal functioneerde en niet zelfredzaam was in haar zelfverzorging, directe samenlevingsverband als ook in haar sociale contacten, waaronder werkrelaties. De aanname dat ook voor 19-2-2002 reeds sprake was van significante belemmeringen van het basaal sociale functioneren wordt bevestigd door de conclusie van de intakestaf Riagg Zuid-Kennemerland (d.d. 31-07-1998…)” . Op verzoek van de Raad heeft psychiater Sno bij brief van 19 november 2012 nader geantwoord dat vanuit psychiatrisch perspectief de paradoxale situatie is ontstaan dat appellante dankzij de steun van haar moeder redelijk kan functioneren en door deze steun in staat is zelfstandig te wonen en de zorg van haar kinderen en het huishouden te volbrengen. Sno voegt hieraan toe dat bij de beoordeling van de FML van 25 maart 2009, is uitgegaan van het niveau van functioneren dat appellante heeft bereikt mede dankzij de steun van haar moeder.
3.3.
In reactie op dit rapport is namens appellante er op gewezen dat zij nog steeds slechts in staat is te functioneren dankzij de structurele steun van haar moeder. Ter zitting van 14 juni 2013 is namens appellante nog benadrukt dat psychiater Sno van mening is dat appellante zowel in 2001 als in 2009 niet zelfredzaam was, wat betekent dat bij appellante sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid omdat er geen duurzaam benutbare mogelijkheden zijn. Daarnaast heeft appellante, in reactie op de door de bezwaarverzekeringsarts naar aanleiding van het rapport van Sno aangescherpte FML, opgemerkt dat deze aanscherping niet ver genoeg gaat. De door het Uwv genoemde jobcoach ter begeleiding van appellante bij het vervullen van de functies, berust niet op een wettelijke grondslag. Bovendien kan appellante, omdat zij niet in aanmerking komt voor een arbeidsongeschiktheidsuitkering, geen recht doen gelden op een jobcoach.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter het oordeel van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. De rapportage van Sno geeft blijk van een voldoende diepgaand en zorgvuldig onderzoek, waarbij wordt aangetekend dat Sno de medische gegevens uit de behandelend sector, de dossierstukken alsmede het rapport van psychiater De Mooij in zijn oordeelsvorming heeft betrokken. Sno heeft zijn conclusies aan de hand van alle onderzoeksbevindingen overtuigend gemotiveerd.
4.2.
Psychiater Sno heeft in zijn rapport van 28 februari 2012, aangevuld bij brief van
19 november 2012, ten eerste aangegeven dat het psychiatrisch beeld ten tijde van zijn onderzoek niet wezenlijk verschilt van het beeld op appellantes 17e dan wel 18e levensjaar. Aldus kan zowel in op de datum in geding, 19 februari 2001, als in 2008/2009 uitgegaan worden van toestandsbeeld zoals beschreven door Sno. Vervolgens heeft Sno inzichtelijk gemotiveerd uiteengezet dat appellante zonder de intensieve begeleiding van, tot nog toe, haar moeder niet zelfredzaam is. Dat het Uwv niet tot deze conclusie is gekomen maar heeft vastgesteld dat bij appellante sprake is van een belastbaarheid met vaststelling van een FML van 25 maart 2009, komt, aldus Sno, doordat de (bezwaar)verzekeringsarts is uitgegaan van een niveau van functioneren dat appellante heeft bereikt dankzij de steun van haar moeder. Dit is naar het oordeel van de Raad een onjuist uitgangspunt waardoor de FML van 25 maart 2009 een onjuist beeld geeft van appellantes mogelijkheden. Bij de beoordeling van zelfredzaamheid van appellante dient uitgegaan te worden van de beperkingen van appellante, zonder de doorlopende, gestructureerde hulp van haar moeder. Het rapport van Sno leidt dan ook tot geen andere conclusie dan dat appellante, zowel in 2001, doorlopend naar de jaren 2008/2009 niet zelfredzaam is (geweest). Dit leidt tot de conclusie dat appellante, gelet op artikel 2, vijfde lid, onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten, in de genoemde jaren geen benutbare mogelijkheden had en dat zij zowel [in] 2001 als op 14 januari 2008 als volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd. Dit leidt er toe dat het Uwv aan appellante een Wajong-uitkering had moeten toekennen, waarbij gelet op artikel 29, tweede lid, eerste volzin, van de Wajong, de ingangsdatum op 14 januari 2008 dient te worden gesteld, zijnde één jaar voor de dag van indiening van de aanvraag, zij het dat het Uwv voor bijzondere gevallen van die ingangsdatum kan afwijken.
4.3.
Uit het hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen, vloeit voort dat het bestreden besluit, gelet op de FML van 25 maart 2009, niet is gebaseerd op een juiste medische grondslag en derhalve ondeugdelijk is gemotiveerd. Om te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil en in aanmerking genomen dat het voorliggende geval zich niet leent voor een andere wijze van herstel dan door het betrokken bestuursorgaan, ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv opdracht te geven het gebrek, zoals genoemd in 4.2 te herstellen door het nemen van een nader besluit. Daarbij dient het Uwv zich wat betreft de ingangsdatum van de Wajong-uitkering rekenschap te geven van artikel 29, tweede lid, van de Wajong en in het bijzonder daarbij de vraag te betrekken of sprake is van een bijzonder geval.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 16 september 2009 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en H.J. Simon als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) G.J. van Gendt

EH