In deze zaak gaat het om de weigering van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om de WAO-uitkering van appellante te verhogen op basis van artikel 39a van de WAO. Appellante, die lijdt aan fibromyalgie, hoofdpijn, chronische pijn, vermoeidheid en chronische depressie, heeft geen nieuwe medische feiten of omstandigheden ingebracht die zouden wijzen op toegenomen beperkingen. De Centrale Raad van Beroep heeft de eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad bevestigd, waarin werd geoordeeld dat de beperkingen van appellante, zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), nog steeds van toepassing zijn. De Raad heeft vastgesteld dat appellante in het verleden gedeeltelijk heeft gewerkt en dat haar uitkering in 2008 is herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%. Na een ziekmelding in 2008 heeft appellante geen nieuwe medische gegevens ingediend die haar standpunt ondersteunen. De bezwaarverzekeringsarts heeft geconcludeerd dat er geen toegenomen beperkingen zijn en dat de eerdere conclusies van de verzekeringsarts juist zijn. De Raad heeft het hoger beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat de rechtbank voldoende rekening heeft gehouden met alle gezondheidsklachten van appellante en de beslissing van het Uwv om de uitkering niet te verhogen terecht was. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.