ECLI:NL:CRVB:2013:1455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
12-1693 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid tot intrekking van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor betrokkene, die samenwoonde met haar echtgenoot. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 in te trekken. Dit oordeel was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek dat was ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van betrokkene.

De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat betrokkene en haar echtgenoot vanaf 1 april 2010 tot 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de appellant niet bevoegd was om de bijstand in te trekken voor de genoemde periode. De verklaringen van betrokkene, haar echtgenoot en getuige waren onvoldoende om aan te tonen dat de gezamenlijke huishouding was beëindigd. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op de gezamenlijke huishouding en de bevoegdheid van de gemeente om bijstand in te trekken indien er sprake is van een gezamenlijke huishouding zonder mededeling aan de gemeente. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1693 WWB
Datum uitspraak: 20 augustus 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van
16 februari 2012, 11/3483 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (appellant)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.J. Bloemena. Betrokkene is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene was tot 6 januari 2010 gehuwd met [echtgenoot]. Uit dit huwelijk is een dochter geboren. Betrokkene woont volgens de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens sinds 15 maart 2010 met haar dochter op het [adres 1].
1.2.
Betrokkene ontvangt sinds 5 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.3.
Naar aanleiding van een melding dat betrokkene samenwoont met [echtgenoot] heeft het Bureau Handhaving van de Afdeling Inkomen Gemeente Nijmegen een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. In dat kader is dossieronderzoek verricht, zijn bij enkele instanties inlichtingen ingewonnen, zijn twee huisbezoeken afgelegd op het adres [adres 1] 3028, zijn buurtonderzoeken verricht aan de [adres 1] en de [adres 2] te Beuningen, zijn waarnemingen verricht in de periodes van 7 december 2010 tot en met 21 december 2010 en van 25 januari 2011 tot en met 3 februari 2011 en zijn betrokkene en [echtgenoot] verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 4 april 2011.
1.4.
De onderzoeksresultaten zijn voor appellant aanleiding geweest om bij besluit van
28 april 2011 de bijstand van betrokkene met ingang van 1 april 2010 in te trekken en de vanaf die datum gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 15.140,24 van haar terug te vorderen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat betrokkene een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd en daarvan geen mededeling aan het college heeft gedaan.
1.5.
Bij uitspraak van 7 juli 2011 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door betrokkene ingediende verzoek om voorlopige voorziening toegewezen. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn er onvoldoende aanknopingspunten om aannemelijk te achten dat [echtgenoot] op 28 april 2011 zijn hoofdverblijf had op het adres [adres 1] 3028. De voorzieningenrechter heeft zich niet uitgelaten over de periode van 1 april 2011 tot
28 april 2011.
1.6.
Bij besluit van 1 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 28 april 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, met bepalingen over griffierecht en proceskosten, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd voor zover daarbij de intrekking van de bijstand over de periode van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 is gehandhaafd en het besluit van 28 april 2011 herroepen voor zover daarbij de bijstand over de periode van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 is ingetrokken.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij heeft geoordeeld dat appellant niet bevoegd was om de bijstand van betrokkene over de periode van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 in te trekken. De rechtbank heeft volgens appellant niet overwogen waarom het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellant kan zich evenmin vinden in de veroordeling van de proceskosten en de vergoeding van het griffierecht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat de onderzoeksgegevens een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van appellant dat betrokkene en [echtgenoot] vanaf 1 april 2010 tot 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd in de woning van betrokkene.
4.2.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak onder rechtsoverweging 11 vervolgens geoordeeld:
“Verweerder kan evenwel niet gevolgd worden in zijn standpunt dat de samenwoning heeft geduurd tot en met 28 april 2011. In het onderzoeksrapport ziet de rechtbank aanleiding om van een eerdere datum uit te gaan, te weten 1 april 2011. Uit de verklaringen van [echtgenoot] en [getuige], die beiden op 1 april 2011 zijn gehoord, volgen geen concrete feiten en omstandigheden die duiden op de conclusie dat de samenwoning (vlak) daarvoor reeds was geëindigd. Voorts vloeit uit de verklaring van [getuige] voort dat [echtgenoot] weliswaar om en nabij 1 april 2011 een eigen woning heeft gekregen en hij toen ook minder is waargenomen in de woning van eiseres, maar geenszins blijkt hieruit dat de overige feiten en omstandigheden die [getuige] eerder vaststelde omtrent de aanwezigheid van [echtgenoot] in de woning van eiseres zijn gewijzigd. Dat [echtgenoot] al langer zijn hoofdverblijf in Duitsland zou hebben is door eiseres niet aannemelijk gemaakt.”
In deze overweging heeft de rechtbank zijn oordeel gemotiveerd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding tot en met 1 april 2011. Hieruit volgt echter niet het in rechtsoverweging 13 door de rechtbank gegeven oordeel dat appellant niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 in te trekken. Tevens heeft de rechtbank zijn oordeel dat van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 geen sprake meer is van een gezamenlijke huishouding niet gemotiveerd.
4.3.
De verklaringen van betrokkene, [echtgenoot] en getuige [getuige] bieden voldoende grondslag voor het oordeel dat [echtgenoot] van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 zijn hoofdverblijf bij betrokkene heeft gehouden. Daarbij is van belang dat in de verklaringen van betrokkene en [echtgenoot] geen aanknopingspunten zijn gelegen voor de conclusie dat de gezamenlijke huishouding vanaf 2 april 2011 is beëindigd en dat de verklaring van [getuige] daarover te weinig concreet is.
4.4.
Gelet op 4.2 en 4.3 slaagt het hoger beroep. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep van betrokkene ongegrond verklaren.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD