ECLI:NL:CRVB:2013:1455
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Bevoegdheid tot intrekking van bijstand in het kader van gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft de intrekking van bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) voor betrokkene, die samenwoonde met haar echtgenoot. De rechtbank had geoordeeld dat de appellant, het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, niet bevoegd was om de bijstand over de periode van 2 april 2011 tot en met 28 april 2011 in te trekken. Dit oordeel was gebaseerd op de bevindingen van een onderzoek dat was ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstand van betrokkene.
De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende bewijs was dat betrokkene en haar echtgenoot vanaf 1 april 2010 tot 1 april 2011 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. De Raad oordeelde dat de rechtbank niet voldoende had gemotiveerd waarom de appellant niet bevoegd was om de bijstand in te trekken voor de genoemde periode. De verklaringen van betrokkene, haar echtgenoot en getuige waren onvoldoende om aan te tonen dat de gezamenlijke huishouding was beëindigd. De Raad heeft het hoger beroep van appellant gegrond verklaard en de eerdere uitspraak van de rechtbank vernietigd, waarbij het beroep van betrokkene ongegrond werd verklaard.
De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering in zaken die betrekking hebben op de gezamenlijke huishouding en de bevoegdheid van de gemeente om bijstand in te trekken indien er sprake is van een gezamenlijke huishouding zonder mededeling aan de gemeente. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.