ECLI:NL:CRVB:2013:1461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 augustus 2013
Publicatiedatum
20 augustus 2013
Zaaknummer
13-41 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling gezamenlijke huishouding en rechtmatigheid bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 19 oktober 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een kind met A. De vraag die centraal stond was of appellante en A. gedurende de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding vormden, wat bepalend is voor de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De rechtbank had geoordeeld dat appellante en A. hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, gebaseerd op de verklaring van appellante zelf, die op 25 januari 2011 was afgelegd tijdens een gesprek met de afdeling Sociale Zaken. Deze verklaring werd als doorslaggevend beschouwd, ondanks de bezwaren van appellante dat zij de Nederlandse taal niet goed beheerste en dat zij niet goed was geïnformeerd over haar rechten tijdens het gesprek.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verklaring van appellante gedetailleerd en consistent was. De Raad oordeelde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, omdat zij niet had gemeld dat zij samenwoonde met A., wat een schending van haar inlichtingenverplichting betekende. De intrekking van de bijstand per 1 februari 2011 werd als rechtmatig beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/41 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
22 november 2012, 11/2203 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.A.S. Maduro, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Maduro. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç. Tevens is verschenen M.J. Vitor Hugo Magalhaes als tolk.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 19 oktober 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB), laatstelijk naar de norm voor een alleenstaande ouder. Uit de relatie van appellante met [A.] is [in 2010] een kind geboren, dat door [A.] is erkend. Ten tijde hier van belang stond [A.] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven op een [adres].
1.2.
Naar aanleiding van een melding van de afdeling Terugvordering & Verhaal van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) dat appellante mogelijk samenwoont met [A.] heeft de Afdeling Bijzondere Onderzoeken van SoZaWe een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader heeft op 25 januari 2011 een gesprek plaatsgevonden met appellante, waarin appellante heeft verklaard dat zij met [A.] samenwoont. Het gespreksverslag met de verklaring is door appellante ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 3 februari 2011 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 februari 2011 ingetrokken.
1.4.
Bij besluit van 9 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 februari 2011 ongegrond verklaard. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Het feit dat [A.] zijn post op het adres van appellante krijgt en dat dit adres op zijn loonstroken en werkgeversverklaring staat, is daartoe een aanwijzing. Voorts heeft appellante op 25 januari 2011 uitgebreid, ondubbelzinnig en gedetailleerd verklaard samen te wonen. Appellante heeft van de gezamenlijke huishouding geen melding gemaakt, door dat na te laten heeft zij de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij heeft aangevoerd dat ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de door haar afgelegde verklaring. Zij beheerst de Nederlandse taal niet goed, waardoor zij niet begreep wat zij ondertekende. Verder is een medewerkster van het Centrum voor Dienstverlening (CVD), die appellante begeleidde en haar uitleg had kunnen geven, ten onrechte niet tot het gehoor toegelaten. Appellante is ten onrechte niet gewezen op haar zwijgrecht noch op de eventuele gevolgen van haar verklaringen.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 februari 2011, de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken, tot en met 3 februari 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Ingevolge artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt een gezamenlijke huishouding in ieder geval aanwezig geacht indien de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en uit hun relatie een kind is geboren of erkenning heeft plaats gevonden van een kind van de één door de ander.
4.4.
Vaststaat dat uit de relatie van appellante en [A.] een kind is geboren. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, aanhef en onder b, van de WWB is daarom voor de beantwoording van de vraag of gedurende de beoordelingsperiode sprake was van een gezamenlijke huishouding uitsluitend bepalend of appellante en [A.] hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning.
4.5.
De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden. Het aanhouden van afzonderlijke adressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan.
4.6. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante en [A.] gedurende de beoordelingsperiode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden. Daarbij is de verklaring die appellante op 25 januari 2011 ten overstaan van de controleurs van de dienst SoZaWe heeft afgelegd en die door haar is ondertekend, van doorslaggevend belang. Er is geen grond voor de door appellante bepleite conclusie dat zij niet aan haar verklaring mag worden gehouden. Daarbij is van belang dat appellante er in de uitnodigingsbrief voor het gesprek op is gewezen dat, indien zij de Nederlandse taal slecht spreekt en/of begrijpt, het mogelijk is dat door de dienst bij dit gesprek een tolk wordt uitgenodigd en zij dit dan tijdig kenbaar moet maken. Appellante heeft voorafgaand aan en ook tijdens het gesprek niet kenbaar gemaakt dat zij een tolk bij het gesprek nodig had. Verder is in het gespreksverslag opgenomen: “Ik begrijp de Nederlandse taal. Indien ik het niet begrijp, dan zal ik dat aangeven.”. Uit het verslag blijkt niet dat appellante te kennen heeft gegeven dat zij de vragen van de controleurs niet begreep. Voorts is de verklaring van appellante gedetailleerd en consistent. Niet is gebleken dat deze verklaring onder onaanvaardbare druk is afgelegd, te minder nu appellante aan het eind van het gesprek heeft verklaard dat zij deze verklaring vrijwillig en zonder druk heeft afgelegd. Dat appellante heeft gevraagd of de CVD-medewerkster aan het einde van het gesprek binnen mocht komen om uit te leggen wat er in de verklaring stond, en dat dit haar is geweigerd, is niet komen vast te staan. Daarvan is in het verslag geen melding gedaan. Bovendien wilde appellante haar op schrift gestelde verklaring zelf doorlezen, waarna zij haar verklaring per pagina heeft ondertekend en daarbij geen enkel voorbehoud heeft gemaakt. Ook naderhand heeft appellante geen klacht ingediend over onregelmatigheden tijdens het gesprek. Er mag dan ook worden uitgegaan van de juistheid van de door appellante afgelegde verklaring, die hierop neerkomt dat appellante en [A.] ten tijde in geding hebben samengewoond op het adres van appellante. Het betoog van appellante dat haar ten onrechte geen cautie is gegeven treft geen doel, omdat appellante geen verdachte in strafrechtelijke zin was. Het gaat hier immers niet om een strafrechtelijk verhoor maar om een gesprek in het kader van de vraag of sprake was van rechtmatig aan appellante verleende bijstand.
4.7.
Uit 4.6 volgt dat appellante ten tijde hier van belang niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder.
4.8.
Van de gezamenlijke huishouding met [A.] is door appellante geen melding gemaakt, zodat zij de wettelijke op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden. Het college was derhalve bevoegd met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellante vanaf 1 februari 2011 in te trekken. De uitoefening van deze bevoegdheid is niet bestreden.
4.9.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 augustus 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD