ECLI:NL:CRVB:2013:1461
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling gezamenlijke huishouding en rechtmatigheid bijstandsverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante ontving sinds 19 oktober 2009 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had een kind met A. De vraag die centraal stond was of appellante en A. gedurende de beoordelingsperiode een gezamenlijke huishouding vormden, wat bepalend is voor de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. De rechtbank had geoordeeld dat appellante en A. hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden, gebaseerd op de verklaring van appellante zelf, die op 25 januari 2011 was afgelegd tijdens een gesprek met de afdeling Sociale Zaken. Deze verklaring werd als doorslaggevend beschouwd, ondanks de bezwaren van appellante dat zij de Nederlandse taal niet goed beheerste en dat zij niet goed was geïnformeerd over haar rechten tijdens het gesprek.
De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij werd gesteld dat de verklaring van appellante gedetailleerd en consistent was. De Raad oordeelde dat appellante niet als zelfstandig subject van bijstand kon worden aangemerkt, omdat zij niet had gemeld dat zij samenwoonde met A., wat een schending van haar inlichtingenverplichting betekende. De intrekking van de bijstand per 1 februari 2011 werd als rechtmatig beschouwd. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.