ECLI:NL:CRVB:2013:1554

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-6798 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard wegens termijnoverschrijding in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van de rechtbank ’s-Gravenhage. De zaak betreft een appellant die bezwaar had gemaakt tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage, waarin de bijstand van de appellant over een bepaalde periode werd herzien en teruggevorderd. Het college had het bezwaar van de appellant niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De appellant had op 28 februari 2012 bezwaar gemaakt, terwijl de termijn voor het indienen van bezwaar op 28 juni 2011 was ingegaan. De Raad heeft vastgesteld dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat het primaire besluit op 27 juni 2011 is verzonden naar het juiste adres van de appellant. De Raad oordeelde dat de appellant niet voldoende feiten heeft aangedragen om de ontvangst van het besluit te betwijfelen. Bovendien heeft de Raad overwogen dat de appellant, die ten tijde van de verzending in detentie verbleef, zelf verantwoordelijk was voor het treffen van maatregelen om haar post te ontvangen. De Raad concludeerde dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar was en dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. De aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/6798 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
12 november 2012, 12/4964 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J. Frissen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 juli 2013. Appellante en mr. Frissen zijn verschenen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 26 september 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Bij besluit van 24 juni 2011 (primair besluit) heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 26 september 2007 tot en met 7 december 2010 herzien en de kosten van bijstand over deze periode tot een bedrag van € 31.929,84 van appellante teruggevorderd.
1.3.
Appellante heeft op 28 februari 2012 bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit.
1.4.
Bij besluit van 1 mei 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het primaire besluit niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat het bezwaarschrift niet binnen de ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) daarvoor voorgeschreven termijn is ingediend en dat niet is gebleken van een verschoonbare termijnoverschrijding.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat het aan de hand van het verzendsysteem van het college voldoende aannemelijk is geworden dat het primaire besluit daadwerkelijk is verzonden, zodat de ontvangst hiervan aannemelijk wordt geacht. Voorts is overwogen dat het college het primaire besluit terecht heeft verstuurd naar het in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA) vermelde adres van appellante. Appellante had in de periode dat zij in detentie zat een voorziening dienen te treffen voor de ontvangst van de post. Dat zij dit niet heeft gedaan, dient voor haar risico te blijven.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft de ontvangst van het primaire besluit betwist. Ook heeft appellante aangevoerd dat het college, gezien de aanzienlijke gevolgen van het primaire besluit voor appellante, zich ervan had dienen te vergewissen dat appellante het primaire besluit ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
4.2.
In het geval van niet-aangetekende verzending van een besluit of een ander rechtens van belang zijnd document, geldt als uitgangspunt dat het bestuursorgaan aannemelijk dient te maken dat het desbetreffende stuk is verzonden. De omstandigheid dat per post verzonden stukken in de regel op het daarop vermelde adres van de geadresseerde worden bezorgd, rechtvaardigt het vermoeden van ontvangst van het besluit of ander relevant document op dat adres. Dit brengt mee dat het bestuursorgaan in eerste instantie kan volstaan met het aannemelijk maken van verzending naar het juiste adres. Indien het bestuursorgaan de verzending naar het juiste adres aannemelijk heeft gemaakt, ligt het vervolgens op de weg van de geadresseerde voormeld vermoeden te ontzenuwen. Hiertoe dient de geadresseerde feiten te stellen op grond waarvan de ontvangst redelijkerwijs kan worden betwijfeld (CRvB 6 maart 2012, LJN BV7865).
4.3.
Het college heeft aannemelijk gemaakt dat het primaire besluit is verzonden naar appellante. Uit de in beroep door het college overgelegde stukken kan worden opgemaakt dat het primaire besluit op 24 juni 2011 is aangemaakt in het computersysteem van het college en nog diezelfde dag in een zogeheten batch is geplaatst, een bestand bestaande uit in totaal 709 brieven. Op 27 juni 2011 zijn deze 709 brieven ter verzending bij TPG Post aangeboden. Appellante heeft geen feiten gesteld op grond waarvan de ontvangst van het primaire besluit redelijkerwijs kan worden betwijfeld. Anders dan appellante heeft aangevoerd, hoeft van het college geen verdergaande vergewisplicht over de ontvangst van het primaire besluit te worden verlangd dan dat het college aannemelijk dient te maken dat het primaire besluit is verzonden, aan welke eis het college in dit geval heeft voldaan.
4.4.
Op grond van het voorgaande moet ervan uit worden gegaan worden dat het primaire besluit op 27 juni 2011 is bekendgemaakt zodat ingevolge artikel 6:8, eerste lid, van de Awb de termijn voor het indienen van bezwaar is gaan lopen op 28 juni 2011. Vaststaat dat het bezwaarschrift van appellante van 28 februari 2012 door het college is ontvangen op 12 maart 2012 en dat appellante aldus niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
4.5.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift niet-ontvankelijkheid op grond daarvan achterwege, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
4.6.
Ter verklaring van de termijnoverschrijding heeft appellante aangevoerd dat zij ten tijde hier van belang in detentie verbleef.
4.7.
Volgens vaste jurisprudentie dient een betrokkene die voor een langere tijd afwezig is, zoals in geval van detentie, passende en toereikende maatregelen te treffen ter behartiging van de eigen belangen. Als wordt nagelaten om adequate maatregelen te treffen om tegen een of meer eventueel tijdens de afwezigheid ontvangen besluiten tijdig bezwaar aan te tekenen, moet dit voor rekening van betrokkene blijven. Aan dit uitgangspunt doet niet af dat appellante, zoals zij heeft aangevoerd, wegens haar geestelijke gesteldheid tijdens haar detentie niet in staat was om een voorziening voor de post te treffen. Daargelaten dat appellante deze stelling niet heeft onderbouwd met (medische) stukken, staat vast dat appellante tijdens haar detentie werd bijgestaan door een advocaat. Dat volgens appellante noch deze advocaat, noch de penitentiaire inrichting waar appellante verbleef, haar heeft gewezen op de mogelijkheid en wenselijkheid een voorziening voor haar post te treffen moet voor haar rekening en risico blijven. Ook de omstandigheid dat derden later kennelijk geen toegang meer tot de woning van appellante konden krijgen wegens het op de woning rustende strafrechtelijke beslag, dient voor rekening en risico van appellante te worden gelaten. Van appellante mocht immers worden verlangd dat zij adequate maatregelen zou treffen om te zorgen dat de naar haar woonadres gezonden post zou worden doorgestuurd naar een adres waarop zij wel de beschikking over haar post kon krijgen. Van het college kon onder de gegeven omstandigheden niet worden gevergd dat zij het primaire besluit pas later zou hebben verzonden dan zij heeft gedaan, of dat het college zich eerst zou hebben moeten vergewissen of appellante nog in detentie verbleef.
4.8.
Het hoger beroep slaagt dan ook niet. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) G.J. van Gendt

HD