ECLI:NL:CRVB:2013:1558

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 augustus 2013
Publicatiedatum
27 augustus 2013
Zaaknummer
12-1396 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting en vermeende autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 augustus 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. Appellant ontving van 1 maart 2010 tot en met 5 oktober 2010 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Tijdens deze periode stonden er vier kentekens van auto’s op naam van appellant geregistreerd, waarvan drie registraties zijn beëindigd. Het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappermeer heeft de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd, omdat appellant niet had gemeld dat hij meerdere auto’s had gekocht en verkocht. Dit leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De Raad heeft vastgesteld dat appellant in de maanden maart, mei, juni en juli 2010 zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de aan- en verkoop van auto’s. Appellant stelde dat hij niet op de hoogte was van deze verplichting, maar de Raad oordeelde dat hij redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij deze informatie moest verstrekken. De Raad concludeerde dat de schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond oplevert voor de intrekking van de bijstand, aangezien het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank Groningen werd bevestigd, en het verzoek van appellant om schadevergoeding werd afgewezen. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van het naleven van de inlichtingenverplichting bij het ontvangen van bijstand.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/1396 WWB
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van
31 januari 2012, 11/591 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Hoogezand-Sappermeer (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. H.J. Griede, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 2 juli 2013. Partijen,
- het college met bericht -, zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft van 1 maart 2010 tot en met 5 oktober 2010 van het college bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Op het moment van aanvraag van de bijstand had appellant twee auto’s op zijn naam staan. Nadat de bijstand was beëindigd is uit onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand, gebleken dat appellant gedurende de bijstandsperiode nog twee auto’s op zijn naam heeft gekregen en dat er in die periode drie auto’s van zijn naam zijn afgegaan. Appellant heeft dit niet gemeld bij het college.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft het college - voor zover thans van belang - de aan appellant over de perioden van 1 maart 2010 tot 1 april 2010 en van 1 mei 2010 tot 1 augustus 2010 verleende bijstand ingetrokken en de over deze maanden gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd tot een bedrag van € 3.731,98. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellant bij het college niet heeft gemeld dat hij in voormelde maanden meerdere auto’s heeft gekocht en verkocht. Nu niet duidelijk is wat de inkomsten uit de aan- en verkoop van de auto’s is geweest kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
1.3.
Bij besluit van 4 mei 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellant op de maandelijkse verklaringen WWB over maart 2010, mei 2010, juni 2010 en juli 2010 noch anderszins mededeling heeft gedaan van de aanschaf en overdracht van auto’s. Als gevolg van deze schending van de inlichtingenverplichting is het recht op bijstand niet vast te stellen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft tevens verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door hem geleden schade.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen staat vast en uit de beschikbare gegevens van de Dienst Wegverkeer (RDW) blijkt dat in de periode waarin door het college aan appellant bijstand is verleend vier kentekens van auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan en dat in die periode drie van die registraties zijn beëindigd. Registratie heeft plaatsgevonden op 29 maart 2010 en 6 juli 2010. Beëindiging van een registratie heeft plaatsgevonden op 20 mei 2010,
8 juni 2010 en 6 juli 2010.
4.2.
Appellant stelt dat hij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden omdat het hem niet duidelijk was dat hij de aan- en verkoop van auto’s moest melden. Hij is bij het invullen van de maandelijkse verklaring WWB meermalen geholpen door een medewerker van de sociale dienst. Er zijn toen geen vragen gesteld over zijn autobezit.
4.3.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Mede gelet op de in de maandelijkse verklaring WWB gestelde vraag naar het bezit van een auto, had het appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat hij de aan- en verkoop van auto’s had moeten melden. Voor zover dit hem niet duidelijk was, had hij hier navraag naar kunnen en moeten doen bij het college. Niet is gebleken dat aan appellant is meegedeeld dat hij de aanschaf of de verkoop van auto’s niet hoefde te melden. Gelet op het vorenstaande wordt geoordeeld dat appellant in de maanden maart 2010, mei 2010, juni 2010, en juli 2010 de op grond van artikel 17, eerste lid, van de WWB, op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van de aan- en verkoop van een auto.
4.4.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.5.
Naar vaste rechtspraak (CRvB 5 januari 2010, LJN BK9786) wordt in geval van de hiervoor onder 4.1 aangeduide omstandigheden aannemelijk geacht dat de betrokkene inkomsten in verband met de overdracht van de auto’s heeft ontvangen of redelijkerwijs heeft kunnen verwerven in de maanden waarin de registraties bij de RDW zijn beëindigd en de transacties hebben plaatsgevonden. Dat is in dit geding het geval in de maanden mei 2010, juni 2010 en juli 2010. Appellant heeft van deze transacties geen administratie bijgehouden of, ondanks herhaalde verzoeken van het college daartoe, geen verifieerbare gegevens overlegd waaruit blijkt voor welke prijs hij de auto’s in die maanden heeft verkocht. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld welke inkomsten appellant in verband met de transacties heeft gehad. Daardoor kan evenmin worden uitgegaan van de juistheid van de door appellant aangevoerde stelling dat alle auto’s een zo geringe waarde hadden dat door de transacties de voor hem geldende vermogensgrens niet is overschreden.
4.6.
In maart 2010 heeft geen transactie plaatsgevonden waarmee appellant inkomsten uit verkoop van een auto heeft verworven. Wel is in die maand een kenteken van een auto op naam van appellant geregistreerd in het register van de RDW. Appellant heeft, ondanks herhaalde verzoeken daartoe van het college, geen verifieerbare informatie verstrekt over deze transactie de wijze waarop hij de aanschaf van de betreffende auto heeft gefinancierd.
4.7.
Gelet op wat onder 4.5 en 4.6 is overwogen kan het recht op bijstand over de maanden maart 2010, mei 2010, juni 2010 en juli 2010 niet worden vastgesteld. Het college was daarom bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB, de bijstand van appellant over deze maanden in te trekken. De wijze van uitoefening van die bevoegdheid is niet bestreden. Daarmee was tevens voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a van de WWB, zodat het college bevoegd was de over die maanden gemaakte kosten van bijstand van appellant terug te vorderen. Ook tegen de wijze van uitoefening van die bevoegdheid zijn geen afzonderlijke gronden aangevoerd.
4.8.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd. Voor een veroordeling tot vergoeding van schade bestaat onder deze omstandigheden geen ruimte, zodat het moet worden afgewezen.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • bevestigt de aangevallen uitspraak;
  • wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 augustus 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) G.J. van Gendt

HD