ECLI:NL:CRVB:2013:1693

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
4 september 2013
Publicatiedatum
6 september 2013
Zaaknummer
13-3898 ZW-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 4 september 2013 uitspraak gedaan op een verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die in hoger beroep ging tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank. Verzoeker had een verzoek ingediend om zijn Ziektewet-uitkering, die per 14 januari 2013 was geschorst, te laten doorlopen totdat de Raad in de bodemprocedure uitspraak zou doen. De schorsing was het gevolg van het niet verschijnen van verzoeker op een spreekuur van een verzekeringsarts op 8 januari 2013, waar hij zich niet voor had afgemeld. De rechtbank had het beroep van verzoeker ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep overwoog dat verzoeker niet had aangetoond dat er sprake was van een spoedeisend belang in financieel opzicht. Verzoeker stelde dat hij in financiële nood verkeerde door de schorsing van zijn uitkering, maar hij had geen bewijsstukken overgelegd ter onderbouwing van zijn situatie. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat er een spoedeisend belang was bij het treffen van de voorlopige voorziening. Bovendien was er geen zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet kon worden afgewacht.

De voorzieningenrechter wees het verzoek om een voorlopige voorziening af en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gedaan op 4 september 2013, ondertekend door de voorzieningenrechter Ch. van Voorst en griffier M.D.F. de Moor.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
13/3898 ZW-VV
Datum uitspraak: 4 september 2013
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [woonplaats] (verzoeker)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. M. Kaouass, advocaat, bij brief van 23 juli 2013 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Met toepassing van artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is de behandeling van dit verzoek om een voorlopige voorziening op een zitting, achterwege gelaten.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de voor de beoordeling van het verzoek van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de voorzieningenrechter naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
2.
Bij besluit van 24 april 2013 (bestreden besluit) heeft het Uwv na bezwaar het besluit van 17 januari 2013 gehandhaafd waarbij verzoeker is meegedeeld dat zijn uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) met ingang van 14 januari 2013 wordt geschorst, omdat hij geen gehoor heeft gegeven aan een oproep om op het spreekuur van 8 januari 2013 van een verzekeringsarts te verschijnen.
3.
Bij de aangevallen uitspraak van 12 juni 2013, 13/1150 en 13/1152, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening, afgewezen. Daartoe is vastgesteld dat verzoeker zich niet binnen 24 uur voor de afspraak van 8 januari 2013 heeft afgemeld en noch in bezwaar noch in beroep objectief medisch is onderbouwd dat bij hem sprake is van acute herniaklachten, waardoor hij niet op dat spreekuur had kunnen verschijnen. Bovendien blijkt uit de e-mail van verzoeker van 7 januari 2013 niet dat hij zich nog steeds in Marokko bevindt en is van telefonisch contact met het Uwv geen gebruik gemaakt. De voorzieningenrechter van de rechtbank was van oordeel dat het Uwv bij het opleggen van de schorsing van de ZW-uitkering vanaf 14 januari 2013 op basis van de op dat moment bekende gegevens heeft mogen concluderen dat voldaan is aan de voorwaarden van artikel 47a van de ZW en daarbij voldoende rekening is gehouden met de belangen van verzoeker.
4.
In hoger beroep heeft verzoeker zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In zijn verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb heeft hij verzocht om de voorlopige voorziening te treffen inhoudende dat het besluit van 17 januari 2013 wordt geschorst tot dat de Raad in de bodemprocedure uitspraak heeft gedaan.
5.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid van de Awb in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.2.
Namens verzoeker is aangevoerd dat het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening is gelegen in het feit dat verzoeker als gevolg van het opschorten van zijn ZW-uitkering per 14 januari 2013, in een financiële noodsituatie is geraakt waardoor hij dreigt te worden ontruimd uit zijn woning, hij zijn dagelijkse lasten niet meer kan dragen en hij zijn echtgenote en kind niet meer kan onderhouden.
5.3.
De beantwoording van de vraag of sprake is van onverwijlde spoed spitst zich in het onderhavige geval in het bijzonder toe op de vraag of sprake is van een spoedeisend belang in financieel opzicht.
5.4.
Verzoeker is er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat sprake is van een spoedeisend belang bij het treffen van de door hem verzochte voorlopige voorziening. Van bijzonder betekenis hierbij is dat van de zijde van verzoeker in het geheel geen stukken in het geding zijn gebracht welke kunnen dienen ter onderbouwing van zijn stelling met betrekking tot zijn financiële noodsituatie.
5.5.
Ook op andere wijze is niet gebleken van een voor verzoeker zo zwaarwegend belang dat de behandeling van de bodemprocedure niet door hem zou kunnen worden afgewacht. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
6.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst, in tegenwoordigheid van M.D.F. de Moor als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 4 september 2013.
(getekend) Ch. van Voorst
(getekend) M.D.F. de Moor

TM