ECLI:NL:CRVB:2013:1713

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 september 2013
Publicatiedatum
10 september 2013
Zaaknummer
11-6954 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning WGA-uitkering en verzekeringsgeneeskundig onderzoek bij Complex Regionaal Pijnsyndroom

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 september 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Rotterdam. De appellante, een docente uit Italië, had hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) die haar recht op een loongerelateerde WGA-uitkering had vastgesteld. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de functionele mogelijkheden van appellante correct hadden vastgesteld.

De rechtbank had vastgesteld dat de verzekeringsarts een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) had opgesteld, waarin beperkingen waren opgenomen ten aanzien van persoonlijk functioneren en fysieke omgevingseisen. De bezwaarverzekeringsarts had zich met deze conclusies verenigd. Appellante betwistte de conclusies van de verzekeringsartsen en voerde aan dat haar beperkingen niet correct waren ingeschat, vooral omdat de diagnose van Complex Regionaal Pijnsyndroom (CRPS) niet als uitgangspunt was genomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende uitgebreid en zorgvuldig was. De Raad benadrukte dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet alleen afhangt van de diagnose, maar van de medisch objectiveerbare beperkingen. De Raad concludeerde dat appellante niet had aangetoond dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen waren onderschat en dat de argumenten van appellante niet voldoende waren onderbouwd met objectief-medische gegevens. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

11/6954 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 oktober 2011, 11/953 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (Italië) (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 6 september 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Tetteroo, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 juli 2013. Voor appellante is verschenen
mr. Tetteroo. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. M.K. Dekker.

OVERWEGINGEN

1.
Bij het bestreden besluit van 24 januari 2011 heeft het Uwv, beslissende op bezwaar tegen het besluit van 19 mei 2010, vastgesteld dat voor appellante met ingang van 3 juni 2010 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. De mate van arbeidsongeschiktheid is berekend op - afgerond - 67%.
2.1.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.2.
De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts voor appellante, die wegens klachten van haar rechterbeen na een ongeval op 5 juni 2008 was uitgevallen voor haar werkzaamheden als docente, een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) heeft opgesteld met onder meer beperkingen ten aanzien van persoonlijk functioneren, aanpassing aan fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich met de conclusies van de verzekeringsarts kunnen verenigen.
2.3.
De rechtbank heeft het verzekeringsgeneeskundig onderzoek, waarvan onder meer deel uitmaakte het inwinnen van informatie bij de behandelende sector, als zorgvuldig beoordeeld. In reactie op wat daarover door appellante was aangevoerd, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsartsen rekening hebben gehouden met de informatie van de neuroloog A. Aanen, de arts T. Alibhai, verbonden aan het Canadian Hyperbaric Institute en revalidatiearts N. Nederbragt. Door de bezwaarverzekeringsarts is volgens de rechtbank voldoende gemotiveerd waarom de informatie van deze artsen niet noopt tot bijstelling van de FML. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verzekeringsartsen de functionele mogelijkheden van appellante correct hebben vastgesteld.
2.4.
De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts, in navolging van de anesthesioloog
dr. H.A. Moser, niet uitgaat van de diagnose Complex Regionaal Pijnsyndroom (CRPS), kan volgens de rechtbank niet tot een ander oordeel leiden. Bij de vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid gaat het immers niet om de (precieze) diagnose, maar om de medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid. De rechtbank stelt vast dat de verzekeringsartsen duidelijke beperkingen hebben geformuleerd. Uit wat appellante naar voren heeft gebracht, kan niet volgen dat zij ten tijde van belang meer of anders beperkt was. Het enkele feit dat Aanen appellante niet geschikt acht om te werken, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Niet is, aldus de rechtbank, gebleken dat Aanen bij het vormen van zijn mening de in het kader van de Wet WIA vereiste systematiek van het Schattingsbesluit heeft gevolgd.
2.5.
Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat haar niet is gebleken dat de belasting van de geduide functies de mogelijkheden van appellante overschrijdt. Vergelijking van de aan die functies te ontlenen verdiencapaciteit met het maatgevende inkomen van appellante, leidt tot een verlies aan verdienvermogen van circa 67%.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, wederom onder verwijzing naar de zich onder de gedingstukken bevindende informatie van Aanen, Alibhai en Nederbragt, staande gehouden dat zij meer beperkt is dan aangenomen en, daaruit volgend, dat zij ook meer arbeidsongeschikt is te achten dan door het Uwv is vastgesteld. Appellante acht zichzelf volledig (en duurzaam) arbeidsongeschikt. Daarbij benadrukt zij in het bijzonder de omstandigheid dat de verzekeringsartsen bij hun oordeelsvorming niet zijn uitgegaan van de diagnose CRPS. Als gevolg daarvan bestond volgens appellante bij die artsen, zo begrijpt de Raad, een onjuist beeld over de ernst van haar aandoening en van de daaruit voor haar voortvloeiende beperkingen voor het verrichten van arbeid.
4.1.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd zijn juist. Met de rechtbank overweegt de Raad dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarop het bestreden besluit is gebaseerd als voldoende uitgebreid en ook anderszins als voldoende zorgvuldig kan worden aangemerkt. Op grond van hun onderzoeksbevindingen hebben de verzekeringsartsen aanzienlijke beperkingen voor appellante aangenomen, waaronder een urenbeperking tot zes uur per dag en dertig uur per week.
4.3.
De omstandigheid dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn oordeelsvorming niet de diagnose CRPS tot uitgangspunt heeft genomen, maakt noch dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek als onzorgvuldig zou moeten worden aangemerkt, noch dat de conclusies van dat onderzoek betreffende de voor appellante van toepassing te achten beperkingen als onjuist of onvolledig zouden moeten worden bestempeld. Terecht heeft de rechtbank in dit verband overwogen dat niet de (precieze) diagnose, maar de medisch objectiveerbare beperkingen van belang zijn voor een juiste beoordeling van de belastbaarheid. De kennelijke opvatting van appellante dat voor haar zwaardere - zelfs tot volledige arbeidsongeschiktheid leidende - beperkingen in aanmerking zouden zijn genomen indien de verzekeringsartsen bij hun oordeelsvorming zouden zijn uitgegaan van de diagnose CRPS, kan niet worden gevolgd. Of en in welke mate een bepaalde ziekte of aandoening voor iemand beperkingen met zich brengt, kan immers niet uit de enkele benaming van die ziekte of aandoening worden afgeleid, maar vergt telkens een op de betreffende persoon toegesneden individuele verzekeringsgeneeskundige beoordeling. Met juistheid is door de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts, uitgaande van de onderzoeksbevindingen en van het geheel van de beschikbare medische informatie, toereikend heeft gemotiveerd waarom de opvatting van Aanen, Alibhai en Nederbragt niet leidt tot bijstelling van de FML.
4.4.
Naar aanleiding van wat daarover door appellante in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan nog toe dat de opvatting van Aanen dat appellante niet in staat is tot het verrichten van loonvormende arbeid, niet aan de hand van onderzoeksbevindingen is gemotiveerd. Aan de enkele, niet nader gemotiveerde, stelling van Aanen dat appellante niet kan werken, kan niet die betekenis worden toegekend die appellante daaraan gehecht zou willen zien.
4.5.
Tot slot overweegt de Raad dat appellante de eigen opvatting dat haar beperkingen door de verzekeringsartsen van het Uwv zijn onderschat, in hoger beroep niet nader heeft geconcretiseerd en - in het bijzonder - niet nader met objectief-medische gegevens heeft onderbouwd.
4.6.
Uit het overwogene onder 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.C. Hoogendoorn als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 september 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.C. Hoogendoorn

EH