ECLI:NL:CRVB:2013:1731

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
13-4279 WMO-VV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om maatschappelijke opvang voor uitgeprocedeerde asielzoeker

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 september 2013 uitspraak gedaan over een verzoek om voorlopige voorziening van een uitgeprocedeerde asielzoeker. De verzoeker had eerder een aanvraag ingediend voor maatschappelijke opvang op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo) en de Wet werk en bijstand (WWB). De rechtbank Gelderland had eerder het beroep van verzoeker tegen het niet tijdig beslissen en tegen de afwijzing van zijn aanvraag niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen de afwijzing van bijstand ongegrond verklaard. Verzoeker stelde dat hij recht had op maatschappelijke opvang, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat er geen geobjectiveerde noodzaak was voor het college om verzoeker opvang te bieden. Verzoeker had eerder opvang genoten op de Vrijheidsbeperkende locatie (VBL) te Ter Apel, maar was daar uit eigen beweging vertrokken. De voorzieningenrechter concludeerde dat verzoeker, gezien zijn verblijfsstatus, geen aanspraak kon maken op maatschappelijke opvang in de gemeente Arnhem. Bovendien was er informatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) dat verzoeker zich opnieuw op de VBL kon melden voor opvang. De voorzieningenrechter wees het verzoek om voorlopige voorziening af, omdat er geen reden was voor het college om verzoeker maatschappelijke opvang te bieden, gezien de omstandigheden en de beschikbare voorzieningen op de VBL.

Uitspraak

13/4279 WMO-VV
Centrale Raad van Beroep
Voorzieningenrechter
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
Partijen:
[Verzoeker] te [Woonplaats] (verzoeker)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 10 september 2013
PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. J. Klaas, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 4 april 2013, 12/676 en 12/3745. Nadien heeft mr. W.G. Fischer namens verzoeker een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Verzoeker heeft nadere stukken ingediend.
Desgevraagd is van de Dienst Terugkeer en Vertrek van het Ministerie van Veiligheid en Justitie (DT&V) informatie ontvangen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013, waar verzoeker is verschenen, bijgestaan door mr. Fischer, mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, C. Groenendijk en
M. Bolech. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde. Na schorsing heeft het onderzoek ter zitting vervolgens plaatsgevonden op 27 augustus 2013 waar voornoemde personen, met uitzondering van Bolech, wederom zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Verzoeker is een uitgeprocedeerde asielzoeker. Bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 11 januari 2010 is hij tot ongewenst vreemdeling verklaard.
1.2.
Verzoeker heeft op 2 februari 2012 bij het college, voor zover hier van belang, een aanvraag ingediend om hulp op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) en op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo).
1.3.
Na een ingebrekestelling heeft verzoeker op 13 februari 2012 beroep ingesteld wegens het niet tijdig nemen van een besluit op de aanvraag van 2 februari 2012, voor zover daarbij om maatschappelijke opvang op grond van de Wmo is verzocht.
1.4.
Bij besluit van 20 februari 2012, aangevuld bij besluit van 24 april 2012 (bestreden besluit 1), heeft het college verzoeker tot de maatschappelijke opvang toegelaten tot maximaal zes weken na het nemen van dit besluit. Hiertegen heeft verzoeker bezwaar gemaakt. Bij besluit van 3 juli 2012 heeft het college dat bezwaar ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat verzoeker in vreemdelingenbewaring zit en gelet daarop geen opvang door de gemeente nodig heeft. Ook in het geval het college zich in de nabije toekomst voor de vraag ziet gesteld of verzoeker recht op maatschappelijke opvang op grond van de Wmo heeft, meent het college dat verzoeker hierop, gelet op de uitspraken van de Raad van 15 april 2010 (LJN BM3583) en 19 april 2010 (LJN BM0956 en LJN BW1992) geen recht heeft.
1.5.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft het college de aanvraag om bijstand afgewezen, omdat verzoeker niet rechtmatig in Nederland verblijft. Bij besluit van 3 juli 2012 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 22 maart 2012 ongegrond verklaard. Hierbij is overwogen dat verzoeker als ongewenst vreemdeling niet behoort tot de personenkring van de WWB als bedoeld in artikel 11 van de WWB en dat op grond van artikel 16, tweede lid, van de WWB aan verzoeker ook bij zeer dringende redenen geen bijstand kan worden verleend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het niet tijdig beslissen niet-ontvankelijk verklaard, het beroep tegen het bestreden besluit 1 eveneens niet-ontvankelijk verklaard en het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft bij de niet-ontvankelijkheid van het beroep tegen het niet tijdig beslissen overwogen dat inmiddels op de aanvraag is beslist en bij de niet-ontvankelijkheid tegen het bestreden besluit 1 heeft de rechtbank overwogen dat verzoeker geen procesbelang heeft, omdat hij nog steeds in vreemdelingenbewaring zit. Bij de ongegrondverklaring van het beroep tegen het bestreden besluit 2 heeft de rechtbank overwogen dat niet in geschil is dat eiser geen vreemdeling is als bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB, dat hij, gelet op artikel 16, tweede lid, van de WWB ook in geval van zeer dringende redenen niet voor bijstand in aanmerking kan komen en dat ook het beroep op artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) geen doel treft, waarbij de rechtbank heeft verwezen naar de vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 11 januari 2012, LJN BV0611).
3.
Verzoeker heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk en tegen het bestreden besluit 2 ongegrond heeft verklaard. Volgens verzoeker heeft hij wel procesbelang bij zijn beroep tegen het bestreden besluit 1. Verzoeker wil in aanmerking komen voor adequate opvang. Volgens hem is dit mogelijk op grond van de Wmo of de WWB. Bij de WWB zou volgens hem artikel 16, tweede lid, van de WWB buiten werking moeten worden gesteld.
4.
De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Verzoeker heeft bij het onderhavige verzoek om voorlopige voorziening verzocht te bepalen dat het college begint met het bieden van maatschappelijke opvang op grond van de Wmo.
4.2.
Ingevolge de artikelen 8:104, eerste lid, en 8:108, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of de voorzieningenrechter van de rechtbank hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.3.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit 1 op grond van artikel 6:20, derde lid, Awb zelf afgedaan en niet op grond van artikel 6:20, vierde lid, van de Awb verwezen naar het college. Nu geen sprake kan zijn van een besluit als bedoeld in artikel 7:11 van de Awb zal de voorzieningenrechter de inhoud van het onder 1.4 genoemde schrijven van 3 juli 2012 aanmerken als een nadere toelichting op het bestreden besluit 1 in reactie op de bezwaren van verzoeker tegen dit besluit.
4.4.
Zoals ter zitting is toegelicht, zal de voorzieningenrechter het verzoek om voorlopige voorziening beoordelen naar de feiten en omstandigheden zoals die bij de behandeling van het verzoek bestaan en beoordelen of, gelet daarop, het college verzoeker bij voorlopige voorziening maatschappelijke opvang dient te bieden. Hierbij neemt de voorzieningenrechter nog de volgende feiten en omstandigheden in aanmerking.
4.4.1.
Op 1 augustus 2013 heeft D.H. van der Heide, psychiater, rapport uitgebracht van een verricht psychiatrisch onderzoek bij verzoeker. Aanleiding voor het onderzoek was de vraag of het huidige detentieregime (de vreemdelingenbewaring waar verzoeker in verkeerde) nog verantwoord was, gezien de psychische problematiek van verzoeker. Volgens Van der Heide is het aannemelijk dat bij verzoeker sprake is van een persoonlijkheidsstoornis van het type “cluster B”. In dat geval is te verwachten dat detentie, in welke vorm dan ook, gedragsstoornissen zal veroorzaken dan wel doen verergeren. De gebruikelijke methodes om dit gedrag onder controle te krijgen (opleggen van beperkingen) leiden in dergelijke gevallen dikwijls alleen maar tot een verdere escalatie van het gedrag. De betrokken gedetineerde loopt hierbij het risico (opnieuw) getraumatiseerd te raken. Het detentiecentrum in kwestie loopt daarbij bovendien het niet geringe risico dat uiteindelijk maatregelen getroffen worden die niet meer effectief of proportioneel zijn. Vanuit medisch-psychiatrisch oogpunt bekeken zou het voor alle betrokken partijen het beste zijn als de detentie zo snel mogelijk werd opgeheven. Van der Heide merkte nog op dat ook buiten detentie iemand met een dergelijke vorm van psychopathologie door zijn of haar gedrag overlast kan veroorzaken. De enige manier om dat te voorkomen of althans binnen de perken te houden is het bieden van de geëigende behandeling door de geestelijke gezondheidszorg, bijvoorbeeld een (F)ACT team, aldus de rapportage van Van der Heide.
4.4.2.
Verzoeker heeft ter zitting toegelicht dat hij op 8 augustus 2013 uit de vreemdelingenbewaring is ontslagen en is overgebracht naar de Vrijheidsbeperkende locatie (VBL) te [plaats], waar hij op grond van de vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 56 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) terecht kon. Na vijf dagen heeft verzoeker de locatie verlaten en is hij vooralsnog door zijn kennis [naam kennis] in [Woonplaats] in huis opgenomen.
4.5.
Vast staat dat verzoeker gelet op zijn verblijfsstatus op grond van de artikelen 10 en 11 van de Vw geen aanspraak kan maken op toelating tot de maatschappelijke opvang in de zin van de Wmo in de gemeente Arnhem. Ook staat vast dat de maatregel op grond van artikel 56 van de Vw met ingang van 19 augustus 2013 is opgeheven wegens vertrek met onbekende bestemming.
4.6.
Volgens verzoeker is hij een kwetsbaar persoon en dient het college hem op grond van artikel 8 van het EVRM opvang te bieden.
4.7.
Al aangenomen dat verzoeker (vooralsnog) aangemerkt dient te worden als kwetsbaar persoon, bestaat er in de gegeven omstandigheden geen reden van het college te verlangen verzoeker maatschappelijke opvang te bieden. Hierbij is van belang dat verzoeker opvang genoot op de VBL te [plaats] en dat hij hier uit eigen beweging is weggegaan. Van een geobjectiveerde noodzaak om de VBL te verlaten is niet gebleken. Ook heeft het college ter zitting toegelicht dat hem uit informatie van DT&V is gebleken dat verzoeker zich wederom op de VBL te [plaats] kan melden en daar kan worden opgevangen. Deze informatie komt overeen met de door DT&V verstrekte informatie aan de voorzieningenrechter. DT&V heeft daarbij vermeld dat de maatregel op grond van artikel 56 van de Vw weer van kracht wordt wanneer verzoeker zich op de VBL te [plaats] meldt en meewerkt aan zijn terugkeer. Zoals de voorzieningenrechter van de Raad eerder heeft overwogen (LJN BX5814) mag onder deze omstandigheden van verzoeker worden verlangd gebruik te maken van de voorzieningen die hem op de VBL ter beschikking staan. Het feit dat het FACT-team te Arnhem op 21 augustus 2013 heeft besloten dat zij verzoeker in behandeling willen nemen, zoals uit de door verzoeker nadere overgelegde stukken blijkt, maakt het voorgaande niet anders. Tot de voorzieningen op de VBL behoort immers ook dat verzoeker gebruik kan maken van medisch noodzakelijke zorg. Uit de door DT&V gegeven informatie blijkt dat de medische dienst in [plaats] ervoor zorgt dat vreemdelingen die aldaar verblijven een passende behandeling krijgen en dat vreemdelingen, indien nodig, naar specialisten worden verwezen. Ook het feit dat uit het onder 4.4.1 genoemde psychiatrische rapport naar voren komt dat detentie bij verzoeker, in welke vorm dan ook, gedragsstoornissen zal veroorzaken dan wel doen verergeren, doet aan het voorgaande niet af. De beperkingen die in het kader van een maatregel op grond van artikel 56 van de Vw kunnen worden opgelegd gaan immers niet zo ver als de beperkingen die gelden bij een met detentie vergelijkbare, vrijheidsontnemende maatregel, zoals de vreemdelingenbewaring op grond van artikel 59 van de Vw dat is.
4.8.
Gelet op het voorgaande dient het verzoek om voorlopige voorziening te worden afgewezen.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 september 2013.
(getekend) H.C.P. Venema
(getekend) S. Aaliouli
GdJ