ECLI:NL:CRVB:2013:1741

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 september 2013
Publicatiedatum
11 september 2013
Zaaknummer
11-3221 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAO-uitkering wegens gebrek aan toegenomen beperkingen en medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan betrokkene, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. Betrokkene, die in maart 1994 uitviel voor haar werk als stomerijmedewerkster vanwege een ovariumcarcinoom, heeft in het verleden een WAO-uitkering ontvangen. Na een periode van arbeidsongeschiktheid heeft het Uwv in 2005 haar uitkering ingetrokken, omdat haar arbeidsongeschiktheidspercentage was afgenomen naar minder dan 15%. Betrokkene heeft in 2007 opnieuw een uitkering aangevraagd, maar het Uwv concludeerde dat er geen toegenomen beperkingen waren ten opzichte van de eerdere WAO-beoordeling. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de medische onderbouwing van het Uwv zorgvuldig was. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv geen aanknopingspunten boden om aan de juistheid te twijfelen. De Raad concludeert dat er onvoldoende bewijs is voor een toename van beperkingen en dat de functie van productiemedewerker in de pluimveeslachterij medisch gezien geschikt is voor betrokkene. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep van betrokkene ongegrond.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3221 WAO en 11/3225 WAO
Meervoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
18 april 2011, 10/6016 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](betrokkene)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. C.F.M. Raaijmakers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft eveneens hoger beroep ingesteld.
Zowel betrokkene als het Uwv hebben een verweerschrift ingediend.
Betrokkene heeft nadere stukken ingezonden, waarop door het Uwv schriftelijk is gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 juni 2013. Betrokkene is verschenen bij mr. Raaijmakers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Steeman.

OVERWEGINGEN

1.1. Betrokkene is in maart 1994 uitgevallen voor haar werk als stomerijmedewerkster in verband met een ovariumcarcinoom. Als gevolg hiervan heeft zij in 1995 een aantal maanden een uitkering op grond van de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) genoten. In augustus 1997 heeft betrokkene klachten ten gevolge van zwangerschap en bevalling en psychische klachten gekregen, in verband waarmee aan haar met ingang van 10 augustus 1998 een WAO-uitkering is verstrekt naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80-100%. Bij besluit van 29 juli 2005 heeft het Uwv de WAO-uikering met ingang van 29 september 2005 ingetrokken omdat op grond van verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek was geconcludeerd dat haar arbeidsongeschiktheidspercentage op 28 juli 2005 was afgenomen naar minder dan 15. Het door betrokkene tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft geleid tot een tweetal door de rechtbank wegens een ondeugdelijke medische grondslag vernietigde beslissingen op bezwaar. Uiteindelijk is de beslissing op bezwaar van 3 maart 2008, waarbij het bezwaar van betrokkene andermaal ongegrond werd verklaard, door de rechtbank bij uitspraak van
3 november 2008 (08/3345) in stand gelaten. De rechtbank heeft daarbij het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat sprake is van een stoornis in de impulsbeheersing en van borderlinetrekken dan wel een borderline persoonlijkheidsstoornis.
1.2. Betrokkene heeft zich op 13 november 2007 - zij ontving toen een uitkering op grond van de Werkloosheidswet - met toegenomen psychische klachten ziek gemeld en een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag tevens opgevat als een aanvraag voor een zogeheten AMBER-uitkering op grond van artikel 43a, eerste lid, van de WAO.
1.3. Verzekeringsarts R.T. Lansbergen heeft betrokkene op 20 augustus 2009 op het spreekuur gezien en dossieronderzoek verricht. De verzekeringsarts heeft mede op basis van informatie van de behandelend sector geconcludeerd dat er geen veranderingen in het medische beeld van betrokkene zijn ten opzichte van de WAO-beoordeling in 2005. Er is sprake van chronische psychiatrische problematiek die een structureel karakter kent maar in stressvolle periodes tot meer klachten aanleiding geeft. In verband hiermee moet betrokkene geacht worden beperkt belastbaar te zijn; de in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen beperkingen zijn gelijkluidend aan die in de in 2005 opgemaakte FML. In het hierop volgende arbeidskundige onderzoek is geconcludeerd dat, omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen sinds de WAO-beoordeling in 2005, een nadere arbeidskundige beoordeling van de WAO-rechten van betrokkene niet aan de orde is.
1.4. Bij besluit van 22 oktober 2009 heeft het Uwv vastgesteld dat aan betrokkene geen WAO-uitkering kan worden toegekend en dat voor haar evenmin een recht op een
WIA-uitkering is ontstaan omdat zij met ingang van 10 november 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
1.5. Naar aanleiding van het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 22 oktober 2009 heeft de bezwaarverzekeringsarts een expertise laten verrichten door psychiater
W.M.J. Hassing. Deze psychiater heeft betrokkene onderzocht, de in het dossier aanwezige medische informatie bestudeerd en telefonisch overleg gehad met de huisarts van betrokkene en haar behandelend psychiater De Burlet. Zij heeft in haar rapport van 21 mei 2010 voor wat betreft de psychische problematiek vastgesteld dat sprake is van de diagnose Angsstoornis NAO en posttraumatische stressstoornis. Voorts waren er vanuit de onveilige kindertijd sterke aanwijzingen voor een verstoorde persoonlijkheidsontwikkeling met veel instabiliteit in het zelfgevoel en in relaties. Verder vermeldde Hassing aspecten passend bij borderline persoonlijkheidsproblematiek. Zij heeft ook opgemerkt dat sprake is van al lang bestaande angstproblematiek met hypochondere en posttraumatische kenmerken naar aanleiding van het doorgemaakte ovariumcarcinoom en de gezondheidsklachten van haar zoontje. Er zijn geen continue depressieve klachten maar wel gevoelens van verdriet. De psychiater heeft vastgesteld dat sprake is van een chronisch beeld en van structurele problematiek die in de afgelopen jaren in psychiatrische zin niet is gewijzigd.
1.6. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 14 april 2010, aangevuld op 28 mei 2010, verwezen naar dit expertiserapport en daarbij benadrukt dat de psychiater heeft beschreven dat er geen aanwijzingen zijn voor stoornissen in geheugen- en concentratiefuncties. Dat zij anamnestisch wel concentratieproblemen heeft vermeld, neemt niet weg dat zij deze objectief niet heeft vastgesteld zodat de concentratiezwakte die betrokkene aangeeft tot uitdrukking moet komen in andere (psychische) beperkingen. Zijn onderzoek heeft de bezwaarverzekeringsarts tot de conclusie geleid dat de FML moet worden aangevuld met een beperking in rubriek 2, item 6 ‘emotionele problemen van anderen hanteren’.
1.7. Op basis van deze FML heeft arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De bezwaararbeidsdeskundige heeft in zijn rapport van 4 oktober 2010 de theoretische verdiencapaciteit op basis van functieduiding op twee verschillende data berekend, te weten per 11 december 2007 (vier weken na datum ziekmelding) en per 10 november 2009 (104 weken na datum ziekmelding). De mate van arbeidsongeschiktheid is op eerstgenoemde datum vastgesteld op 11,16%, op laatstgenoemde datum op 15,37%. In verband met de gronden van (hoger) beroep van betrokkene is van belang dat tot de geselecteerde functies die van productiemedewerker pluimveeslachterij behoort.
1.8. Op basis van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten is bij besluit van 5 oktober 2010 (bestreden besluit) het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van
22 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat de rapportages van de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig tot stand zijn gekomen en er geen aanknopingspunten bestaan om te twijfelen aan de juistheid of volledigheid van de rapportages. Er zijn ook geen aanknopingspunten voor de conclusie dat de beperkingen van betrokkene ten opzichte van de in 2005 vastgestelde FML aanzienlijk zijn toegenomen. Evenmin zijn die aanknopingspunten in de expertise van psychiater Hassing te vinden. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts voldoende is ingegaan op het aspect van de concentratie en dat er geen aanleiding was om zijn conclusie nog voor te leggen aan Hassing. Over de door betrokkene bepleite urenbeperking heeft de rechtbank overwogen dat Hassing niet de diagnose depressie heeft gesteld en dat de bezwaarverzekeringsarts afdoende heeft toegelicht dat een eerder doorgemaakte depressie geen reden is voor een urenbeperking. De bezwaarverzekeringsarts heeft verder toegelicht dat een borderline persoonlijkheidsstoornis niet onverenigbaar is met het verrichten van arbeid en dat, hoewel aan betrokkene twee jaar ziekengeld is verstrekt, voldoende duidelijk uit het dossier is geworden dat de bezwaarverzekeringsarts betrokkene hierbij het voordeel van de twijfel heeft gegeven. Daarmee is volgens de rechtbank een voldoende verklaring gegeven voor het verschil in beoordeling van de ziektewetperiode en het arbeidsongeschiktheidstraject.
De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat geen aanleiding bestaat om de functie in de kippenslachterij voor betrokkene ongeschikt te achten.
2.2. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat, omdat de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 10 november 2009 meer bedraagt dan 15%, vaststaat dat deze toename vier weken heeft aangehouden en heeft plaatsgevonden binnen de in artikel 43a WAO genoemde termijn van vijf jaar. Niet viel dan ook in te zien dat betrokkene geen recht had op heropening van haar WAO-uitkering per die datum. De rechtbank heeft aanleiding gezien - in zoverre met vernietiging van het bestreden besluit - zelf in de zaak te voorzien door te bepalen dat betrokkene met ingang van 10 november 2009 in aanmerking komt voor heropening van haar WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
3.1. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen het oordeel van de rechtbank over de juistheid van de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidskundige onderbouwing van het bestreden besluit. Betrokkene heeft daarbij herhaald dat, onder verwijzing naar de opvatting van haar huisarts en van behandelend psychiater De Burlet, de psychische beperkingen zijn onderschat, dat ten onrechte geen urenbeperking is aangenomen, dat een beperking voor concentratie had moeten worden aangenomen en dat het Uwv daarover op zijn minst met psychiater Hassing had moeten overleggen. Betrokkene heeft ter zitting ook herhaald dat gelet op de beoordeling in het kader van de Ziektewet (ZW), het Uwv niet consistent is in de oordeelvorming. Ook voor de ZW gaat het om de geschiktheid voor de in het kader van de WAO-beoordeling in 2005 geselecteerde functies. In hoger beroep heeft betrokkene nog stukken over een ZW-beoordeling in 2013 overgelegd, waarbij zij wederom ongeschikt wordt geacht voor de eerder ten behoeve van de WAO-beoordeling geselecteerde functies. Ook is bij deze ZW-beoordeling een urenbeperking opgenomen. Voorts heeft betrokkene aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op haar beroepsgrond met betrekking tot de urenbeperking. Betrokkene heeft herhaald dat de functie van kippenslachter ongeschikt is in verband met haar hypochondrie.
3.2. Het hoger beroep van het Uwv is gericht tegen de overweging van de rechtbank dat betrokkene per 10 november 2009 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering. Het Uwv heeft het standpunt ingenomen dat betrokkene na het einde van de periode waarin ziekengeld werd ontvangen, niet voldoet aan het bepaalde in artikel 16, eerste en tweede lid, van de WAO. Het Uwv heeft in dit verband verwezen naar het bij de Verzamelwet 2007 gewijzigde artikel 16, tweede lid, van de WAO. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv desgevraagd niet nader kunnen onderbouwen waarom artikel 16 van de WAO in de weg stond aan de toepassing van artikel 43a, eerste lid, van de WAO, zodat de Raad aan de op deze wijze geformuleerde beroepsgrond voorbij zal gaan. Vervolgens heeft het Uwv ter zitting het standpunt ingenomen dat bedoeld is te betogen dat betrokkene ten tijde in geding niet verzekerd was voor de WAO, omdat zij na 104 weken ZW-uitkering voor de Wet WIA was verzekerd en niet langer voor de WAO. Omdat geen sprake is van toegenomen beperkingen na 11 december 2007 kan geen sprake zijn van een aanspraak op een WAO-uitkering ingevolge artikel 43a, eerste lid, van de WAO. De rechtbank heeft haar oordeel gebaseerd op een louter arbeidskundige beoordeling, hetgeen het Uwv onjuist acht.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Hoger beroep betrokkene (11/3225 WAO)
4.1.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat de verzekeringsgeneeskundige onderbouwing van het bestreden besluit zorgvuldig tot stand is gekomen. De verzekeringsartsen van het Uwv hebben betrokkene onderzocht, het dossier bestudeerd en daarbij informatie van de behandelend sector betrokken. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts nog een expertise laten verrichten door psychiater Hassing. Zij heeft betrokkene onderzocht, de medische informatie in het dossier waaronder die van de behandelend sector bestudeerd en contact gehad met de huisarts en de psychiater (De Burlet) van betrokkene. Zoals de rechtbank terecht heeft vastgesteld, heeft de bezwaarverzekeringsarts zich aldus een volledig beeld gevormd van de medische toestand van betrokkene en zijn er geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de FML. De bezwaarverzekeringsarts heeft daarbij deugdelijk gemotiveerd dat uit de expertise door Hassing niet blijkt dat sprake is van beperkingen op het item concentreren omdat zij heeft beschreven dat deze anamnestisch zijn maar dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor stoornissen in geheugen- en concentratiefuncties. Gelet op deze motivering heeft de bezwaarverzekeringsarts geen overleg hierover hoeven voeren met Hassing, omdat dit niet een verschil van inzicht betreft. Het Uwv heeft deugdelijk onderbouwd dat uit zijn eigen onderzoek noch uit dat van Hassing blijkt van de noodzaak van een urenbeperking. Ook de door betrokkene ingebrachte informatie van haar huisarts en van De Burlet geeft geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van de FML, omdat hierin in algemene zin de kwetsbaarheid van betrokkene wordt beschreven en hieruit niet blijkt dat de FML geen reëel beeld geeft van de beperkingen van betrokkene. Overigens is, anders dan betrokkene heeft gesteld, in de aangevallen uitspraak ingegaan op de beroepsgrond van betrokkene over de urenbeperking.
4.2.
Betrokkene kan evenmin worden gevolgd in haar standpunt dat het Uwv, gelet op de verschillende uitkomsten van de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid in het kader van de ZW en die in het kader van de WAO, niet consistent is in de besluitvorming. In het dossier bevinden zich meerdere psychiatrische rapporten omdat betrokkene al langer bekend is met psychische problemen. Hieruit komt, zoals dat ook door Hassing is beschreven, naar voren dat sprake is van een chronische psychiatrische problematiek. Dit sluit niet uit dat sprake kan zijn van een tijdelijke toename van beperkingen zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 14 april 2010/28 mei 2010 heeft vermeld. Dat in het kader van de beoordeling van haar ziekmelding per 13 november 2007 de bezwaarverzekeringsarts betrokkene blijkens zijn rapport van 2 februari 2009 wegens een inmiddels ontstaan surmenagebeeld en een luchtweginfectie voor de ZW arbeidsongeschikt heeft geacht, betekent niet dat betrokkene daarmee structureel arbeidsongeschikt moet worden geacht voor de maatgevende arbeid. Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts betrokkene tijdens zijn onderzoek al laten weten dat hij “de ziektewet zal laten heropenen”, maar er daarbij op gewezen “dat dit waarschijnlijk niet blijvend zal zijn”. Ook uit de daarop volgende rapportage in het kader van de ZW kan worden opgemaakt dat niet wordt uitgegaan van een blijvende arbeidsongeschiktheid. In zijn rapport van 23 maart 2009 wordt door de verzekeringsarts opgemerkt dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid maar dat een “rucksichtslose nao-verklaring hoogstwaarschijnlijk een averechts effect zal hebben (…). Beter is het een uitgebreidere uitleg te geven, dit te laten bezinken en dan over enige tijd alsnog tot een arbeidsgeschiktheidsmelding over te gaan”. Dit betekent dat aan de ZW-historie van betrokkene, hoewel het in dit geval gaat om dezelfde maatgevende arbeid - (één van) de in het kader van de WAO-beoordeling in 2005 geselecteerde functies -, niet het door betrokkene gewenste gewicht toekomt. Ook uit het feit dat betrokkene, zoals zij in hoger beroep heeft gesteld, van 16 februari 2011 tot 15 februari 2013 en van 2 april 2013 tot 24 mei 2013 wederom een ZW-uitkering heeft genoten, volgt niet dat ze dus ook op de data bij het bestreden besluit in geding meer beperkt in het kader van de WAO of de Wet WIA moet worden geacht.
4.3.
In hoger beroep is door de bezwaararbeidsdeskundige en de bezwaarverzekeringsarts nader gemotiveerd dat de functie van productiemedewerker pluimveeslachterij voor betrokkene kon worden geselecteerd. Betrokkene wordt beperkt geacht voor een directe confrontatie met kanker of andere ernstige ziekten en zal de extra belasting die ontstaat als anderen met haar communiceren over hun leed, niet goed kunnen hanteren. Daarom is een beperking ten aanzien van contact met patiënten en hulpbehoevenden in de FML opgenomen. Haar psychiatrische problematiek brengt echter niet mee dat ze ook beperkt moet worden geacht voor het doden van dieren of de confrontatie met dode dieren. Hiermee is de geschiktheid van deze functie vanuit medisch oogpunt voldoende deugdelijk gemotiveerd.
De stelling van betrokkene dat deze functie ook vanuit het oogpunt van ethiek niet aan de schatting ten grondslag had mogen worden gelegd, betekent in feite dat dit geen gangbare arbeid is, ongeacht iemands belastbaarheid. Er is geen aanleiding die vergaande stelling te volgen als het gaat om een theoretische schatting, waarvoor in de WAO en het geldende Schattingsbesluit de in acht te nemen voorschriften zijn gegeven, en zolang de werkzaamheden in deze functie niet bij enig wettelijk voorschrift zijn verboden.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt.
Hoger beroep Uwv (11/3221 WAO)
4.5.
De rechtbank heeft de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven waarmee uitgangspunt van de beoordeling van het door het Uwv ingestelde hoger beroep is dat met ingang van de datum 11 december 2007 (WAO-beoordeling) sprake is van een mate van arbeidsongeschiktheid van minder dan 15% en met ingang van de datum
10 november 2009 van 15,37% (WIA-beoordeling). Dit hogere percentage is niet het gevolg van een toename van de beperkingen van betrokkene maar is louter het gevolg van de arbeidskundige beoordeling. De vraag is of de rechtbank terecht tot het oordeel is gekomen dat de in het kader van de WIA-beoordeling vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid ertoe dient te leiden dat betrokkene met ingang van 10 november 2009 in aanmerking komt voor een WAO-uitkering naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%.
4.6.
Vast staat dat ten opzichte van de WAO-beoordeling in 2005 op 11 december 2007 sprake is van toegenomen beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft immers een aanvullende beperking voor het item in de FML ‘emotionele problemen van anderen hanteren’ toegevoegd. Dit betekent dat het Uwv vervolgens terecht heeft beoordeeld of deze toegenomen beperkingen ook leiden tot een toegenomen arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, van de WAO. Bij het bestreden besluit is geoordeeld dat vier weken na de ziekmelding het arbeidsongeschiktheidspercentage minder bedroeg dan 15. Dat betekent dat op die datum geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.7.
Dat betrokkene zich op 13 november 2007 toegenomen arbeidsongeschikt heeft gemeld betekent in een situatie als de voorliggende, waarin de beoordeling in de bezwaarprocedure heeft plaatsgevonden ook na 10 november 2009, echter niet dat de AMBER-beoordeling beperkt moet blijven tot vier weken na 13 november 2007. Het Uwv dient op het moment van de beoordeling te bezien of, na evenbedoelde melding met inachtneming van de begrenzing in de tijd op grond van artikel 43a van de WAO, een onafgebroken periode van vier weken is aan te wijzen waarin de toegenomen beperkingen uit dezelfde oorzaak ook daadwerkelijk hebben kunnen leiden tot toegenomen arbeidsongeschiktheid. Uit hetgeen in 4.2 is overwogen, volgt dat de medische stukken in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bieden om aan te nemen dat ten tijde van de WIA-beoordeling sprake was van een periode van vier weken van toegenomen beperkingen uit dezelfde ziekte-oorzaak.
4.8.
Volgens vaste rechtspraak ziet artikel 43a, eerste lid, van de WAO op die situaties waarin sprake is van een toename van de medische beperkingen die ten grondslag hebben gelegen aan de eerdere beoordeling van de aanspraak op uitkering. Slechts indien zich zulk een toename daadwerkelijk heeft voorgedaan, dient in het kader van de beoordeling van de vraag of, en zo ja in welke omvang, die toename van beperkingen ook leidt tot een toename van arbeidsongeschiktheid, de arbeidskundige component in ogenschouw te worden genomen. Indien echter, zoals in het geval van betrokkene, van een toename van medische beperkingen sinds 11 december 2007 niet kan worden gesproken, komt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, geen betekenis toe aan de arbeidskundige beoordeling die in het kader van de WIA-beoordeling heeft plaatsgevonden.
4.9.
Uit 4.5 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep van het Uwv slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.1
Uit 4.4 volgt dat, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit ongegrond wordt verklaard.
5.
Er is geen aanleiding over te gaan tot een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 oktober 2010 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en E.J. Govaers en K. Wentholt als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 september 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) I.J. Penning

HD