ECLI:NL:CRVB:2013:1896

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 oktober 2013
Publicatiedatum
1 oktober 2013
Zaaknummer
12-1050 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand op basis van niet-naleving inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer. Betrokkene ontving vanaf 11 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 15 december 2010 werd zijn recht op bijstand opgeschort omdat het college informatie had ontvangen dat zijn partner weer bij hem woonde. Betrokkene werd uitgenodigd voor een gesprek op 22 december 2010 om nadere informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie, maar hij gaf hieraan geen gehoor. Hierdoor besloot het college op 23 december 2010 de bijstand met terugwerkende kracht in te trekken.

De rechtbank Haarlem verklaarde het beroep van betrokkene gegrond en vernietigde het besluit van het college, omdat het college in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken. De rechtbank oordeelde dat het college op de hoogte was van de woonsituatie van de partner en dat er geen sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het college ging in hoger beroep tegen deze uitspraak.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand. De Raad benadrukte dat betrokkene niet is verschenen op het gesprek dat bedoeld was om duidelijkheid te verkrijgen over zijn woonsituatie. De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 maart 2011 ongegrond. Tevens werd het nadere besluit van 23 februari 2012 vernietigd, omdat de grondslag aan dit besluit was komen te vervallen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1050 WWB, 12/2260 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van
6 februari 2012, 11/2471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Haarlemmermeer (appellant)
[Betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)

PROCESVERLOOP

Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. J.E. Groenenberg, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2013. Appellant heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Namens betrokkene is mr. drs. Groenenberg verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 11 maart 2010 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Bij besluit van 15 december 2010, verzonden per aangetekende post, heeft appellant onder toepassing van artikel 54, eerste lid, van de WWB het recht op bijstand van betrokkene met ingang van 18 november 2010 opgeschort. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat van mevrouw [naam partner] (partner) informatie is ontvangen dat zij vanaf genoemde datum weer bij betrokkene woont. Bij dat besluit is betrokkene tevens uitgenodigd voor een gesprek op
22 december 2010 om 14.00 uur om nadere informatie te verstrekken over zijn woon- en leefsituatie. Daarbij is betrokkene erop gewezen dat de bijstand zal worden beëindigd als hij geen gehoor geeft aan die uitnodiging.
1.3.
Aangezien betrokkene zonder bericht aan de uitnodiging voor 22 december 2010 geen gehoor heeft gegeven, heeft appellant bij besluit van 23 december 2010, voor zover hier van belang, onder toepassing van artikel 54, vierde lid, van de WWB de bijstand van betrokkene met ingang van 18 november 2010 ingetrokken. Bij besluit van 22 maart 2011 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Naar het oordeel van de rechtbank was appellant ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB weliswaar bevoegd de bijstand van betrokkene met ingang van 18 november 2010 in te trekken, maar heeft appellant in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik kunnen maken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant ervan op de hoogte was dat de partner elders geen onderdak meer had en waarom zij weer op haar oude adres, bij betrokkene, verbleef. Voorts heeft de rechtbank van belang geacht dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat ook in de visie van appellant geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat mitsdien de bijstand van betrokkene niet met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB had kunnen worden ingetrokken.
3.1.
Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
3.2.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 23 februari 2012 (nadere besluit) het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2010 opnieuw ongegrond verklaard. Aan het nadere besluit heeft appellant ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand van betrokkene over de periode van 18 november 2010 tot en met 23 december 2010 niet kan worden vastgesteld, omdat betrokkene niet aan zijn inlichtingenverplichting heeft voldaan. Hij heeft niet opgegeven dat de partner in die periode in zijn woning heeft verbleven. Voor appellant is niet duidelijk geworden of de partner haar hoofdverblijf had in de woning van betrokkene. Appellant heeft de intrekking van bijstand thans op artikel 54, derde lid, van de WWB gebaseerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is, zoals besproken ter zitting, uitsluitend in geschil of appellant in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB om de bijstand van betrokkene met ingang van 18 november 2010 in te trekken.
4.2.1.
Appellant betwist het oordeel van de rechtbank dat de gemachtigde van appellant ter zitting heeft verklaard dat in zijn visie geen sprake was van een gezamenlijke huishouding en dat de bijstand om die reden niet met toepassing van artikel 54, derde lid, van de WWB kan worden ingetrokken. Volgens appellant is ter zitting van de rechtbank verklaard dat appellant zich in deze procedure niet hoeft uit te laten of sprake is van een gezamenlijke huishouding, omdat aan het besluit artikel 54, vierde lid, van de WWB ten grondslag is gelegd. Aangezien de situatie van betrokkene onduidelijk was, kon appellant zich ook niet uitlaten over de vraag of sprake was van een gezamenlijke huishouding. Het geplande gesprek op 22 december 2010 was bedoeld om die duidelijkheid te verkrijgen en omdat betrokkene toen niet is verschenen, is die duidelijkheid er niet gekomen.
4.2.2.
Dit standpunt kan worden onderschreven. Het proces-verbaal van de zitting vermeldt dat de gemachtigde van appellant op de vraag van de rechtbank of het besluit ook op artikel 54, derde lid, van de WWB had kunnen worden gebaseerd, heeft geantwoord dat het appellant grote moeite zou hebben gekost om te motiveren waarom hij vindt dat betrokkene zijn partner en kind in die periode op straat had moeten laten staan. Daaruit kan niet worden afgeleid dat appellant van mening is dat geen sprake is van een gezamenlijk huishouding en evenmin dat appellant een standpunt heeft ingenomen of betrokkene de partner met kind op straat moet laten staan. Van belang is dat betrokkene informatie diende te verschaffen over zijn woon- en leefsituatie, waarbij onder andere de aard en duur van het verblijf van de partner in zijn woning van belang is. Dat appellant ervan op de hoogte was dat de partner geen onderdak meer had en waarom zij weer in de woning van betrokkene verbleef, is voor de beoordeling van het bestreden besluit niet van belang. Het oogmerk was immers dat betrokkene tijdens het geplande gesprek op 22 december 2010 informatie zou verstrekken over de recent ontstane woonsituatie en die informatie is van belang voor het recht op en de hoogte van de bijstand. Nu betrokkene aan de uitnodiging geen gehoor heeft gegeven, kan niet worden gezegd dat appellant in redelijkheid niet van de bevoegdheid tot intrekking van de bijstand gebruik heeft kunnen maken. Daarbij is van belang dat betrokkene bij het besluit van 15 december 2010 erop is gewezen wat de gevolgen zijn als hij geen gehoor geeft aan de uitnodiging en niet is gebleken dat betrokkene een geldige reden had om niet te verschijnen.
4.2.3.
De omstandigheid dat, zoals betrokkene heeft aangevoerd, zijn integratie in de arbeidsmarkt in gevaar komt als hij niet over een woning en inkomen beschikt kan niet worden aangemerkt als een dringende reden op grond waarvan appellant afziet van het gebruik maken van de bevoegdheid ingevolge artikel 54, vierde lid, van de WWB.
4.3.
Uit wat in 4.1 tot en met 4.2.3 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd. De Raad zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep tegen het besluit van 22 maart 2011 ongegrond verklaren. Met de vernietiging van de aangevallen uitspraak is tevens de grondslag aan het nadere besluit komen te ontvallen, zodat dit besluit eveneens moet worden vernietigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 22 maart 2011 ongegrond;
- vernietigt het besluit van 23 februari 2012.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) J.T.P. Pot

HD