ECLI:NL:CRVB:2013:1955

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
12-5380 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van bijstand en dringende redenen voor afzien van terugvordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontvangt sinds 25 november 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Sinds eind 2009 is hij werkzaam bij [naam werkgever] en vanaf 14 juni 2010 bij [naam werkgever 2]. Appellant heeft deze inkomsten niet tijdig gemeld, wat leidde tot een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) na een signaal van de Belastingdienst. Het college heeft op 3 augustus 2011 besloten de bijstand te herzien en een bedrag van € 1.761,48 terug te vorderen voor de periode van 14 juni 2010 tot en met 30 november 2010, evenals € 287,61 voor de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011.

Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar enkel voor de terugvordering over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat hij de loonstroken van [naam werkgever 2] tijdig heeft ingeleverd bij de DWI.

De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de loonstroken daadwerkelijk heeft ingeleverd. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het college zou moeten afzien van de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/5380 WWB, 13/2425 WWB
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
28 augustus 2012, 12/829 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. B.A.M. Hampsink, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft naar aanleiding van de aangevallen uitspraak een nader besluit van
5 september 2012 genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd met de zaak 13/1793 WWB plaatsgehad op
27 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hampsink. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.H.M. Diderich. In de zaak 13/1793 WWB is heden afzonderlijk uitspraak gedaan.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt sinds 25 november 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand, naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Sinds eind 2009 is appellant werkzaam voor[naam werkgever]. De hieruit ontvangen inkomsten strekten in mindering op de bijstand. Daarnaast is appellant met ingang van 14 juni 2010 in dienst getreden bij [naam werkgever 2]. Op 23 juni 2010 heeft appellant dit gemeld aan zijn klantmanager bij de Dienst Werk en Inkomen (DWI). Op 17 januari 2011 heeft appellant aan zijn klantmanager gemeld hoeveel uren en op welke dagen hij werkt voor [naam werkgever 2].
1.3.
Naar aanleiding van een signaal van de Belastingdienst dat appellant sinds 14 juni 2010 inkomsten uit arbeid zou ontvangen, heeft de DWI een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. Gebleken is dat appellant sinds
14 juni 2010 inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever 2] heeft ontvangen die hij niet heeft gemeld. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in de rapporten van 6 april 2011,
19 april 2011 en 2 augustus 2011.
1.4.
Bij besluit van 3 augustus 2011 heeft het college de aan appellant verleende bijstand herzien, in die zin dat alsnog rekening is gehouden met de gedurende de periode van 14 juni 2010 tot en met 30 november 2010 door appellant ontvangen inkomsten uit arbeid bij [naam werkgever 2]. Voorts zijn de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van
€ 1.761,48 van appellant teruggevorderd. Verder is over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011 een bedrag van € 287,61 van appellant teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 10 januari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 3 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd, voor zover het betreft de terugvordering van bijstand over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011.
3.
Appellant heeft zich op hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad zal het nadere besluit van 5 september 2012, waarbij - voor zover van belang - het bestreden besluit, voor zover dat betrekking heeft op de herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 14 juni 2010 tot en met 30 november 2010, is gehandhaafd met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bij de beoordeling betrekken.
5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
5.1.
Ter zitting van de Raad is namens appellant bevestigd dat het geschil in hoger beroep is beperkt tot de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de periode van
14 juni 2010 tot en met 30 november 2010 en meer in het bijzonder tot het antwoord op de vraag of het college wegens dringende reden van terugvordering had moeten afzien, dan wel wegens bijzondere omstandigheden van zijn beleid inzake terugvordering had moeten afwijken.
5.2.
Appellant heeft aangevoerd hij al op 23 juni 2010 aan het college heeft kenbaar gemaakt dat hij sinds 14 juni 2010 werkzaam was voor [naam werkgever 2] en dat hij de betreffende loonstroken iedere maand bij de DWI in de brievenbus heeft gedaan. Nu het college ontkent deze loonstroken te hebben ontvangen, lag het volgens appellant op de weg van het college om bij appellant hiernaar navraag te doen en rust de bewijslast in dit verband dus op het college.
5.3.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd liggen geen dringende redenen besloten, op grond waarvan het college zou moeten afzien van gehele of gedeeltelijke terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand in verband met de inkomsten van appellant bij [naam werkgever 2]. In hetgeen appellant heeft aangevoerd zijn evenmin bijzondere omstandigheden gelegen op grond waarvan het college met toepassing van artikel 4:84, eerste lid, laatste volzin, van de Awb van zijn beleid inzake terugvordering had moeten afwijken. Anders dan appellant heeft gesteld, rust de bewijslast in dit geval op hem en niet op het college. Appellant moet dus aannemelijk maken dat hij iedere maand loonstroken van [naam werkgever 2] bij de DWI in de brievenbus heeft gedaan. Appellant is hierin niet geslaagd. Hij heeft zijn stelling op dit punt op geen enkele wijze met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. Dit klemt te meer, nu het college in de hier van belang zijnde periode van appellant wel loonstroken van Sandd heeft ontvangen en appellant stelt dat hij die loonstroken gelijk met de loonstroken van [naam werkgever 2] in de brievenbus van het pand van de DWI heeft gedeponeerd.
5.4.
Uit het onder 5.1 tot en met 5.3 overwogene volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond moet worden verklaard.
6.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van
P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.C. de Wit
sg