ECLI:NL:CRVB:2013:1955
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Terugvordering van bijstand en dringende redenen voor afzien van terugvordering
In deze zaak gaat het om de terugvordering van bijstand door het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant ontvangt sinds 25 november 2004 bijstand op basis van de Wet werk en bijstand. Sinds eind 2009 is hij werkzaam bij [naam werkgever] en vanaf 14 juni 2010 bij [naam werkgever 2]. Appellant heeft deze inkomsten niet tijdig gemeld, wat leidde tot een onderzoek door de Dienst Werk en Inkomen (DWI) na een signaal van de Belastingdienst. Het college heeft op 3 augustus 2011 besloten de bijstand te herzien en een bedrag van € 1.761,48 terug te vorderen voor de periode van 14 juni 2010 tot en met 30 november 2010, evenals € 287,61 voor de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011.
Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Amsterdam heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar enkel voor de terugvordering over de periode van 1 december 2010 tot en met 28 februari 2011. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank, waarbij hij aanvoert dat hij de loonstroken van [naam werkgever 2] tijdig heeft ingeleverd bij de DWI.
De Centrale Raad van Beroep heeft in deze uitspraak geoordeeld dat appellant niet heeft aangetoond dat hij de loonstroken daadwerkelijk heeft ingeleverd. De Raad concludeert dat er geen dringende redenen zijn op grond waarvan het college zou moeten afzien van de terugvordering van de ten onrechte verleende bijstand. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaart het beroep tegen het besluit van 5 september 2012 ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.