ECLI:NL:CRVB:2013:1967

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
12-3812 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van gezamenlijke huishouding en bijstandsintrekking

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 20 december 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011, omdat appellante had verzwegen dat zij samenwoonde met haar partner. De rechtbank oordeelde dat appellante en haar partner gedurende de beoordelingsperiode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, zoals vereist door de WWB. De verklaring die appellante op 19 april 2011 heeft afgelegd, waarin zij bevestigde samen te wonen met haar partner, werd als doorslaggevend beschouwd. Appellante stelde dat deze verklaring onder druk was afgelegd, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De Raad concludeerde dat de feiten en omstandigheden voldoende waren om aan te nemen dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

12/3812 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 4 juni 2012, 11/1686 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Sittard-Geleen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J.M. Heuvelmans, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Namens appellante is mr. Heuvelmans verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Jans-Rakers.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 20 december 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Appellante heeft op 19 april 2011 aan de balie van de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Sittard-Geleen aan haar klantmanager opgegeven dat zij samen met haar partner van 20 april 2011 tot en met 5 mei 2011 met vakantie gaat. Omdat appellante bij die gelegenheid op een niet stellige wijze weersprak dat zij met die partner een gezamenlijke huishouding voerde, heeft de klantmanager aanleiding gezien om het gesprek tezamen met een collega voort te zetten in een spreekkamer. Van dat onderhoud is een verslag gemaakt dat appellante na doorlezing per pagina heeft ondertekend. Appellante heeft daarin tot slot verklaard dat zij sinds 1 januari 2011 samenwoont met M.[naam partner] ([naam partner]) en dat zij akkoord gaat met de beëindiging van de bijstand met ingang van 1 januari 2011.
1.2.
Bij besluit van 19 april 2011, voor zover hier van belang, heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 januari 2011 tot en met 31 maart 2011 van appellante teruggevorderd. Bij besluit van 22 augustus 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 19 april 2011 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, kort samengevat, ten grondslag dat appellante heeft verzwegen dat zij vanaf 1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding voert en dat appellante kan worden gehouden aan de door haar afgelegde verklaring, omdat niet aannemelijk is dat zij die verklaring onder onaanvaardbare druk en niet overeenkomstig haar wil heeft afgelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 1 januari 2011 tot en met 19 april 2011, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Artikel 3, derde lid, van de WWB bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
Appellante en[naam partner] stonden in de beoordelingsperiode ingeschreven op verschillende woonadressen, appellante op het adres [adres 1] in [woonplaats] en[naam partner] sinds
13 november 2007 in dezelfde straat op nummer [nummer]. Het aanhouden van afzonderlijke woonadressen hoeft niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts één van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.4.
Het tweede criterium waaraan moet worden voldaan, is dat van wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.5.1.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat appellante en[naam partner] gedurende de beoordelingsperiode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat tevens aan het criterium van wederzijdse zorg is voldaan. Daarbij is de verklaring die appellante op 19 april 2011 zonder enig voorbehoud heeft afgelegd en waarvan zij het verslag na doorlezing heeft ondertekend van doorslaggevend belang.
4.5.2.
In het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van een dergelijke verklaring en wordt weinig betekenis toegekend aan het achteraf intrekken of ontkennen van een dergelijke verklaring. Er is onvoldoende grond voor het oordeel dat appellante haar verklaring onder ontoelaatbare druk heeft afgelegd en dat zij, gelet op haar psychische gesteldheid, daaraan niet kan worden gehouden. De verklaring vermeldt dat appellante de gestelde vragen goed heeft begrepen, dat zij die in alle vrijheid kunnen afleggen en dat zij goed is behandeld. De klantmanager van appellante heeft nadien, desgevraagd, opgegeven dat appellante tijdens het gesprek niet de indruk wekte dat zij zou decompenseren. Sociaal psychiatrisch verpleegkundige D. Theunissen, de hoofdbehandelaar van appellante, heeft in zijn schriftelijke verklaring van 15 juni 2011 informatie verstrekt over de psychische gesteldheid van appellante en de behandelingen die zij vanaf 19-jarige leeftijd heeft ondergaan. Tevens meldt Theunissen dat appellante erg gevoelig is voor spanningen, die doorgaans leiden tot decompensatie en dat zij op spanningsvolle momenten doorgaans chaotisch gaat denken, waardoor zij het overzicht verliest en vaak ondoordachte impulsieve keuzes maakt. Theunissen heeft zich evenwel niet specifiek uitgelaten over de gesteldheid van appellante toen zij op 19 april 2011 de bewuste verklaring heeft afgelegd.
4.5.3.
Hoewel valt aan te nemen dat appellante het onderhoud op 19 april 2011 als spanningsvol kan hebben ervaren, is daarmee nog niet gegeven dat de informatie die zij toen heeft verstrekt over de aard en duur van de relatie met[naam partner], de wijze waarop en frequentie waarmee zij gezamenlijk gebruik maken van de beide woningen, de gezamenlijke activiteiten, waaronder het dagelijks nuttigen van de maaltijden, boodschappen doen, uitgaan en de vakanties in binnen- en buitenland, onjuist is. Voorts zijn er geen aanwijzingen dat de door appellante genoemde datum van 1 januari 2011 met ingang waarvan de geschetste situatie bestaat onjuist zou zijn. Weliswaar is in het aanvullend bezwaarschrift annex de pleitnota van 2 augustus 2011 aangevoerd dat niet kan worden aangenomen dat appellante en[naam partner] structureel samen slapen en dat zij gedurende korte tijd drie, soms vier dagen samen sliepen, maar ook in weken veel minder of zelfs niet, maar concrete en onderbouwde gegevens daarover, die afwijken van hetgeen appellante daarover op 19 april 2011 heeft verklaard, zijn niet verstrekt. Aangezien de feitelijke informatie die appellante op 19 april 2011 heeft verstrekt duidelijk was en tevens toereikend om daarop de conclusie te baseren dat zij vanaf
1 januari 2011 een gezamenlijke huishouding met[naam partner] voerde, heeft het college kunnen afzien van nader onderzoek, zoals het horen van[naam partner].
4.6.
Het standpunt van appellante dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs en strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheiden (EVRM) omdat, gelet op haar psychische gesteldheid waarvan het college op de hoogte was, misbruik is gemaakt van de informatie die zij tijdens het bewuste gesprek heeft verstrekt, kan niet worden onderschreven, reeds omdat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij op 19 april 2011 psychisch niet in staat was de gestelde vragen te begrijpen en juiste informatie te verstrekken over haar woon- en leefsituatie en relatie met[naam partner].
4.7.
Volgens appellante, zoals ter zitting nader toegelicht, heeft het college, door het gesprek op 19 april 2011 inbreuk gemaakt op haar privacy en daarom in strijd gehandeld met artikel 8 van het EVRM. Dit standpunt kan niet worden onderschreven. Het college kan niet de bevoegdheid worden ontzegd nader onderzoek te verrichten als aanleiding bestaat voor twijfel over de woon- en leefsituatie van een belanghebbende en daarmee diens recht op bijstand. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat tijdens het bewuste gesprek haar privacy op ontoelaatbare wijze is geschonden.
4.8.
Uit 4.5 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.C. de Wit
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

HD