In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Maastricht. De zaak betreft de intrekking van bijstandsverlening aan appellante, die sinds 20 december 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats met terugwerkende kracht tot 1 januari 2011, omdat appellante had verzwegen dat zij samenwoonde met haar partner. De rechtbank oordeelde dat appellante en haar partner gedurende de beoordelingsperiode hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er sprake was van wederzijdse zorg, zoals vereist door de WWB. De verklaring die appellante op 19 april 2011 heeft afgelegd, waarin zij bevestigde samen te wonen met haar partner, werd als doorslaggevend beschouwd. Appellante stelde dat deze verklaring onder druk was afgelegd, maar de Raad oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deze claim. De Raad concludeerde dat de feiten en omstandigheden voldoende waren om aan te nemen dat appellante en haar partner een gezamenlijke huishouding voerden. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De beslissing is openbaar gemaakt en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad der Nederlanden.