ECLI:NL:CRVB:2013:1968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 oktober 2013
Publicatiedatum
8 oktober 2013
Zaaknummer
12-1145 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van hoger beroep inzake bijstandsmaatregel en inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 8 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Middelburg. Appellante, die sinds 5 maart 2009 bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand, had een waarschuwing ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Goes omdat zij niet had gemeld dat zij als zangeres had opgetreden en daarvoor een cadeaubon had ontvangen. Het college had in een bestreden besluit een maatregel opgelegd, maar de rechtbank verklaarde het beroep van appellante gegrond en vernietigde het bestreden besluit, omdat dit haar in een nadeliger positie bracht dan het eerdere besluit van 2 december 2010.

Appellante ging in hoger beroep tegen deze uitspraak, stellende dat zij de inlichtingenverplichting niet had geschonden, omdat haar optreden niet als een op geld waardeerbare activiteit kon worden aangemerkt. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat appellante geen materieel procesbelang had bij een verdere beoordeling van de zaak, aangezien de waarschuwing geen rechtsgevolg had en niet meer kon hebben. De Raad concludeerde dat het college niet gerechtigd was om de maatregel op te leggen en dat appellante geen belang had bij de uitspraak van de Raad, aangezien haar principiële opvatting niet als een in rechte te honoreren belang kon worden aangemerkt.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk, zonder aanleiding te zien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier.

Uitspraak

12/1145 WWB, 12/1146 WWB
Datum uitspraak: 8 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 12 januari 2012, 11/483 en 11/815 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Goes (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Brosius, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Brosius. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van de Velde.

OVERWEGINGEN

1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontvangt sinds 5 maart 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand. Sinds december 2009 heeft zij haar oude hobby, het optreden als zangeres, weer opgepakt. Sindsdien heeft zij een aantal malen opgetreden.
1.2.
Bij besluit van 2 december 2010 heeft het college appellante een waarschuwing gegeven omdat appellante niet uit eigen beweging heeft gemeld dat zij activiteiten/werkzaamheden als zangeres heeft verricht en daarvoor eenmalig een cadeaubon van € 50,- heeft ontvangen.
1.3.
Bij besluit van 28 april 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 2 december 2010 ongegrond verklaard. Daarbij heeft het college alsnog de bij een eerste overtreding van de categorie I behorende maatregel van 0% van de bijstandnorm en een waarschuwing als bedoeld in artikel 10 van de Afstemmingsverordening Wet Werk en Bijstand Goes (de Afstemmingsverordening) opgelegd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd omdat appellante door het bestreden besluit in een nadeliger positie is gebracht ten opzichte van het besluit van 2 december 2010 (verbod van reformatio in peius). Ten gevolge van het bestreden besluit zal appellante - anders dan bij het besluit van
2 december 2010 - in het geval zij zich opnieuw gedraagt in strijd met haar verplichtingen in aanmerking komen voor het opleggen van de zwaardere maatregel behorend bij een eerste recidive. Ter finale beslechting van het geschil zag de rechtbank aanleiding om, doende hetgeen het college had moeten doen, alsnog het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 december 2010 ongegrond te verklaren.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft - kort
gezegd - aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden aangezien haar optreden niet als een op geld waardeerbare activiteit is aan te merken, zodat het college ten onrechte heeft bepaald dat haar een maatregel zou moeten worden opgelegd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De Raad ziet zich, ambtshalve, gesteld voor de vraag of appellante voldoende procesbelang heeft bij een beoordeling van haar hoger beroep. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 1 juni 2010, LJN BM7208) is eerst sprake van (voldoende) procesbelang indien het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Uit hetgeen onder 2 is overwogen volgt dat het college niet gerechtigd was om bij het bestreden besluit alsnog een maatregel als bedoeld in artikel 10 van de Afstemmingsverordening op te leggen. Nu de bij het primaire besluit van 2 december 2010 gegeven waarschuwing geen enkel (rechts-)gevolg heeft gehad voor appellante en ook niet meer kan hebben, heeft zij geen materieel procesbelang bij een verdere beoordeling van de vraag of het college al dan niet terecht heeft bepaald dat appellante een maatregel zou moeten worden opgelegd.
4.3.
Ter zitting is desgevraagd door de gemachtigde van appellante gesteld dat het belang van appellante bij een uitspraak van de Raad is gelegen in het principe dat appellante zich vrij moet kunnen voelen om op te treden zonder daarvan opgave te doen. Appellante zelf heeft nog toegelicht dat zij in verband met haar huidige gezondheidstoestand niet meer kan optreden.
4.4.
Gelet op hetgeen is overwogen onder 4.1 kan aan het gestelde in 4.3 evenmin een procesbelang worden ontleend. De principiële opvatting van appellante kan dan ook, wat daarvan overigens zij, niet als een in rechte te honoreren belang als bedoeld onder 4.1 worden aangemerkt.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het hoger beroep van appellante niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) P.C. de Wit

HD