ECLI:NL:CRVB:2013:2008

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 oktober 2013
Publicatiedatum
10 oktober 2013
Zaaknummer
12-4820 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • N.J. van Vulpen-Grootjans
  • R. Kooper
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake functieonderhoud en plaatsing projectleider A

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant, die werkzaam is als projectleider bij de politieregio Amsterdam-Amstelland. Appellant heeft verzocht om functieonderhoud, omdat hij van mening is dat zijn takenpakket niet overeenkomt met de functie van projectleider A, schaal 9, maar met die van projectleider B. De korpschef heeft dit verzoek afgewezen, wat heeft geleid tot een rechtszaak. De Centrale Raad van Beroep heeft de uitspraak van de rechtbank Amsterdam bevestigd, waarin het beroep van appellant ongegrond werd verklaard. De Raad oordeelt dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het takenpakket van appellant niet wezenlijk afwijkt van de functie projectleider A. De Raad heeft daarbij gekeken naar de feitelijke werkzaamheden van appellant en deze vergeleken met de functietyperingen van projectleider A en B. De Raad concludeert dat de korpschef op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan eerdere uitspraken en dat de plaatsing van appellant in de functie van projectleider A per 1 november 2006 en per 1 oktober 2009 op voldoende gronden berust. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

12/4820 AW
Datum uitspraak: 10 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 juli 2012, 12/1352 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.](appellant)
de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, thans de korpschef van politie (korpschef)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.M. Terlingen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De korpschef heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Terlingen. De korpschef heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Th. Tanja en mr. H.G.J. Breuer. Als getuige is gehoord C.M.C. Martin, voormalig leidinggevende van appellant.

OVERWEGINGEN

1.
Ingevolge artikel 5 van de Wet van 12 juli 2012 tot invoering van de Politiewet 2012 en aanpassing van overige wetten aan die wet (Invoerings- en aanpassingswet Politiewet 2012, Stb. 2012, 316) is in dit geschil de korpschef in de plaats getreden van de korpsbeheerder van de politieregio Amsterdam-Amstelland, ten name van wie het geding aanvankelijk is gevoerd. Waar in deze uitspraak wordt gesproken van de korpschef, wordt daaronder in voorkomend geval (mede) de korpsbeheerder verstaan.
2.1.
Appellant is sinds augustus 2005 binnen de toenmalige politieregio Amsterdam-Amstelland als projectleider (salarisschaal 9) werkzaam bij het Bureau [naam Bureau] van de Dienst [naam Dienst]. In 2006 is een reorganisatie doorgevoerd bij de[naam Dienst], die sindsdien de Dienst [naam Dienst]heet. Bij besluit van
1 november 2006 (besluit 1) is appellant met ingang van dezelfde datum bij het team voorbereiding uitzetting van het[naam Bureau] in de functie van projectleider Opsporing A geplaatst. De vastgestelde functietypering is projectleider A.
2.2.
In bezwaar heeft appellant het standpunt ingenomen dat hij ten onrechte niet is geplaatst in de functie van projectleider B. Bij besluit van 13 december 2007 heeft de korpschef het bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het beroep van appellant bij uitspraak van 25 september 2009 gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2007 vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Bij uitspraak van 24 februari 2011, voor zover hier van belang, heeft de Raad de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en de korpschef opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de Raad. De Raad was van oordeel dat niet voldoende inzichtelijk is geworden waarom appellant is geplaatst in de functie van projectleider A en dat niet inzichtelijk is gemaakt welke informatie is ingewonnen over de feitelijke werkzaamheden van appellant.
2.3.
Na een herinrichting van het[naam Bureau], waarbij enkele werkprocessen zijn opgegaan in twee werkprocessen, namelijk opsporing en identificatie, is appellant bij besluit van 14 september 2009 (besluit 2) geplaatst in de functie van projectleider A bij het werkproces identificatie. Tegen dat besluit heeft appellant bezwaar gemaakt.
2.4.
Appellant heeft op 23 november 2009 een verzoek om functieonderhoud per 1 november 2006 ingediend, omdat de functietypering die hoort bij de functie projectleider A volgens hem niet overeenkomt met de feitelijke werkzaamheden die hij toen verrichtte. Bij besluit van
19 oktober 2010 (besluit 3) heeft de korpschef het verzoek afgewezen, met dien verstande dat is besloten de functietypering projectleider A ongewijzigd op hem van toepassing te laten.
2.5.
Bij besluit van 13 februari 2012 (bestreden besluit) heeft de korpschef de bezwaren tegen de besluiten 1, 2 en 3 ongegrond verklaard.
3.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het verzoek om functieonderhoud
4.1.
In artikel 6, achtste lid, van het Besluit bezoldiging politie (Bbp), zoals dat artikel luidde ten tijde van belang, is bepaald dat de ambtenaar bij het bevoegd gezag een aanvraag kan indienen om, indien de feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende ten minste een jaar wezenlijk afwijken van zijn functie, de werkzaamheden en de functie met elkaar in overeenstemming te brengen. Blijkens de nota van toelichting strekt deze bepaling ertoe dat ingeval de feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende langere tijd (ongeveer een jaar) afwijken van de organieke functie, het bevoegd gezag hetzij de organieke functie aanpast, hetzij bepaalt dat aan de betrokken ambtenaar de van de organieke functie afwijkende werkzaamheden niet langer worden opgedragen.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of de feitelijk opgedragen werkzaamheden gedurende ten minste een jaar wezenlijk afwijken van zijn organieke functie is een slechts terughoudende toetsing niet op haar plaats nu die beantwoording zich moet richten op de vaststelling van feiten (CRvB 25 februari 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BL6876).
4.3.
De korpschef heeft de taakinventarisatie die appellant op 23 september 2011 voor akkoord heeft getekend terecht tot uitgangspunt genomen bij de beantwoording van de vraag of de feitelijk aan appellant opgedragen werkzaamheden afwijken van zijn functie van projectleider A. Zoals blijkt uit het Advies functiewaardering, dat ten grondslag ligt aan het bestreden besluit, is deze taakinventarisatie vergeleken met de referentiefuncties projectleider A en projectleider B aan de hand van de functietyperingen van die functies. Voor de stelling van appellant dat de adviseur een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de taakinventarisatie ziet de Raad geen grond. Gelet op de functiewaarderingssystematiek is in het advies terecht als uitgangspunt genomen dat alle essentiële niveaubepalende elementen uit een functietypering moeten voorkomen in de functie die moet worden gewaardeerd, om te kunnen concluderen dat die functie overeenkomt met die functietypering.
4.4.
Vaststaat dat appellant met ingang van 1 november 2006 is geplaatst binnen het werkproces voorbereiding uitzetting. Dit werkproces werd aangestuurd door een operationeel leidinggevende B (teamleider) met schaal 10 en twee projectleiders met schaal 9. De formatie van het team was 45 fte’s en van de 42 medewerkers die naast de leidinggevenden feitelijk werkzaam waren binnen het team hadden er zeven schaal 5, vier schaal 6, 23 schaal 7, zeven schaal 8 en één schaal 9.
4.4.1.
Een van de niveaubepalende elementen is de aard van de projecten of werkprocessen waaraan leiding wordt gegeven. Kernvraag daarbij is of leiding wordt gegeven aan een eenduidig werkproces (projectleider A) of aan meeromvattende processen of meer eenduidige werkprocessen (projectleider B). Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het voorbereiden van de uitzetting van vreemdelingen is aan te merken als een eenduidig werkproces. Dat binnen dat werkproces meer deelprocessen zijn aan te wijzen, zoals de controle tijdelijke verblijfsstatus en Vreemdeling in de Strafrechtketen (Vris), maakt dat niet anders. Appellant verrichtte daarnaast gedurende ongeveer de helft van zijn tijd - merendeels organisatorische - werkzaamheden in het kader van het regionaal implementeren van het project centrale afhandeling vreemdelingen (CAV). Dit is een overkoepelend project dat wordt aangestuurd op bureauniveau en waarbij in beginsel medewerkers vanuit alle werkprocessen werkzaamheden verrichten. Het gaat daarbij niet om een afzonderlijke werkproces, maar om een gecentraliseerde uitvoering van bestaande werkprocessen. Hetgeen daarover naar voren is gekomen, wijst niet op een project met een meer dan eenduidig karakter. Op dit onderdeel sluiten de werkzaamheden van appellant het meest aan bij de functie projectleider A.
4.4.2.
Hoewel gelet op 4.3 het voorgaande al toereikend is voor de conclusie dat de functie van appellant niet wezenlijk verschilt van de functie projectleider A en niet overeenkomt met functietypering projectleider B, zullen hieronder ten overvloede ook twee andere essentiële elementen van de functie worden besproken.
4.5.1.
Bij het element span of control is in de functietypering van projectleider A vermeld dat operationeel leiding wordt gegeven aan een project met een omvang van ca. 8 tot 16 fte medewerkers, waarbij het merendeel een functie heeft op schaal 6, 7 en 8. Ook medewerkers met een hogere schaal kunnen in sommige gevallen deel uitmaken van het projectteam. In de functietypering projectleider B gaat het om ca. 16 tot 30 fte medewerkers, waarbij het merendeel een functie heeft op schaal 6,7,8 en 9. Ook daar kunnen in sommige gevallen medewerkers met een hogere schaal deel uitmaken van het projectteam.
4.5.2.
Vaststaat dat beide projectleiders ieder operationeel leiding gaven aan maximaal ongeveer 21 projectmedewerkers, waarbij de eindverantwoordelijkheid lag bij de teamleider. Anders dan appellant heeft betoogd, moet bij de vaststelling van het aantal medewerkers aan wie operationeel leiding wordt gegeven worden uitgegaan van de structureel opgedragen werkzaamheden. Er wordt dus geen rekening gehouden met de omstandigheid dat appellant wegens ziekte van de andere projectleider feitelijk de leidinggevende taken van die projectleider geruime tijd heeft waargenomen. Hoewel ook dan de span of control van projectleider A getalsmatig wordt overschreden, passen gelet op het niveau van de medewerkers (merendeels schaal 6,7 of 8) de leidinggevende taken van appellant toch meer bij de functietypering van projectleider A dan bij die van projectleider B. Dat appellant incidenteel ook operationeel leiding gaf aan medewerkers die een functie vervulden met schaal 9 maakt dat niet anders. Dat appellant in het kader van de CAV in voorkomende gevallen aan medewerkers met een functie in schaal 9 of hoger aanwijzingen gaf, is niet toereikend voor de conclusie dat hij hun ook leiding gaf. Nu de eindverantwoordelijkheid voor de CAV op bureauniveau is neergelegd, is dit ook niet aannemelijk.
4.6.
Wat betreft het element span of decision vermeldt de taakinventarisatie dat knelpunten in werkprocessen of complexe onderzoeken worden gesignaleerd, de leiding hierover wordt geadviseerd en verbetervoorstellen worden geformuleerd en uitgewerkt. Deze taken komen overeen met hetgeen is vermeld over terugkoppeling naar de opdrachtgever in de functietypering projectleider A en kunnen niet op één lijn worden gesteld met hetgeen in de functietypering van projectleider B is vermeld. Daar gaat het namelijk om het adviseren over het bijstellen van prioriteiten binnen het projectplan en het bijstellen van dat plan.
4.7.
Gelet op 4.3 tot en met 4.6 wordt met de rechtbank geoordeeld dat de korpschef zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat het takenpakket van appellant niet wezenlijk afwijkt van de functie projectleider A, schaal 9, en dat dit takenpakket niet overeenkomt met die van projectleider B. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
De plaatsing per 1 november 2006
4.8.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat de korpschef door de aan appellant feitelijk opgedragen werkzaamheden te beschrijven en deze gemotiveerd te vergelijken met de functietyperingen van projectleider A en projectleider B, op juiste wijze uitvoering heeft gegeven aan de uitspraak van de Raad van 24 februari 2011. Gelet op 4.3 tot en met 4.7 houdt de uitkomst van die vergelijking in rechte stand. Dat brengt met zich dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de plaatsing van appellant per 1 november 2006 in de functie van projectleider A met schaal 9 is gehandhaafd, op voldoende gronden berust. Ook op dit onderdeel slaagt het hoger beroep niet.
De plaatsing per 1 oktober 2009
4.9.
De feitelijke werkzaamheden van appellant hebben sinds november 2006 geen relevante wijzigingen ondergaan. Het onder 4.8 gegeven oordeel geldt daarom tevens voor de plaatsing van appellant per 1 oktober 2009 in de functie van projectleider A binnen het door samenvoeging ontstane werkproces identificatie.
Slotoverwegingen
4.10.
Nu het hoger beroep niet slaagt, zal de aangevallen uitspraak worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en R. Kooper en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 oktober 2013.
(getekend) N.J. van Vulpen-Grootjans
(getekend) B. Rikhof

HD