ECLI:NL:CRVB:2013:2052

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-2151 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van bijstand in de vorm van een geldlening wegens tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Groningen. De appellant, die sinds 21 mei 2003 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), had zijn woning verkocht en zijn hypotheek afgelost. Het college van burgemeester en wethouders van Oldambt beëindigde de bijstand per 19 maart 2009, omdat het vermogen van de appellant het vrij te laten vermogen overschreed. Na een verzoek om herziening van de bijstand in 2010, werd hem een uitkering in de vorm van een geldlening toegekend, omdat het college van mening was dat de noodzaak tot bijstandsverlening voortkwam uit een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.

De appellant heeft in beroep een nota van afrekening overgelegd, waaruit bleek dat hij € 48.899,37 had overgehouden aan de verkoop van zijn woning. Hij stelde dat het college hiermee rekening had moeten houden. De Raad oordeelde echter dat de rechtbank terecht had overwogen dat de appellant deze nota eerder had kunnen overleggen. Het college had daarom geen rekening kunnen houden met deze nota, wat voor eigen rekening en risico van de appellant kwam.

De Raad bevestigde de beslissing van de rechtbank en oordeelde dat het college bevoegd was om de bijstandsverlening in de vorm van een geldlening te continueren. De beroepsgrond van de appellant dat hij niet goed was ingelicht over de regels met betrekking tot interen en verantwoorde uitgaven, leidde niet tot een andere conclusie. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

12/2151 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 5 maart 2012, 11/806 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Oldambt (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.F. Lorijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. U.R. Slangenberg, opvolgend gemachtigde van mr. Lorijn. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door G. de Vries en N.M. de Ruiter.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 21 mei 2003 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Op 18 maart 2009 heeft appellant zijn woning verkocht voor € 101.500,- en de op de woning rustende hypotheek van € 40.840,22 afgelost. Het college heeft bij besluit van 7 april 2009 de bijstand van appellant met ingang van 19 maart 2009 beëindigd op de grond dat het vermogen van appellant meer bedraagt dan het vrij te laten vermogen. Het hiertegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 11 november 2009 ongegrond verklaard.
1.2.
Appellant heeft op 9 november 2010 verzocht hem opnieuw bijstand toe te kennen omdat hij op het vermogen heeft ingeteerd. Bij besluit van 24 januari 2011 heeft het college appellant met ingang van 9 november 2010 gedurende een periode van zeventien maanden een uitkering in de vorm van leenbijstand toegekend. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid als bedoeld in artikel 48, tweede lid, onderdeel b, van de WWB omdat appellant op onverantwoorde wijze heeft ingeteerd op zijn vermogen. Het college is daarbij uitgegaan van een vermogen van appellant per 19 maart 2009 van € 51.318,01.
1.3.
Bij besluit van 14 juni 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 januari 2011 gedeeltelijk gegrond verklaard, voor zover het betreft de hoogte van het vermogen en de duur van de interingsperiode. Het bezwaar wordt voor het overige ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming ligt het volgende ten grondslag. Bij de vaststelling van de vermogenssituatie is ten onrechte geen rekening gehouden met het vrij te laten vermogen. De toepasselijke vermogensgrens bedroeg ten tijde van de vermogensvaststelling € 5.455,-. Het vermogen dient met dit bedrag verlaagd te worden en bedraagt dan € 45.863,01. Gelet op dit vermogen had appellant gedurende een periode van
33
maanden kunnen voorzien in zijn bestaan. Appellant heeft te snel ingeteerd waardoor hij is tekortgeschoten in zijn verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Het college is daarom bevoegd om de bijstandsverlening te continueren in de vorm van een geldlening gedurende dertien maanden vanaf de toekenningsdatum van 9 november 2010.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft, samengevat, aangevoerd dat hem nooit duidelijk is uitgelegd hoe hij moest interen en wat verantwoorde uitgaven zijn. Appellant heeft in beroep een nota van afrekening overgelegd waaruit blijkt dat hij € 48.899,37 heeft overgehouden aan de verkoop van zijn woning. Het college had met dit bedrag rekening moeten houden.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 48, eerste lid, van de WWB is het uitgangspunt neergelegd dat de bijstand wordt verleend om niet. Ingevolge artikel 48, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB kan bijstand worden verleend in de vorm van een geldlening indien de noodzaak tot bijstandsverlening het gevolg is van een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan.
4.2.
Het college heeft in het bestreden besluit terecht vastgesteld dat appellant te snel op zijn vermogen heeft ingeteerd en dat hij een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft getoond. Het college was dan ook bevoegd om gedurende dertien maanden leenbijstand toe te kennen. De beroepsgrond van appellant dat hij niet goed op de hoogte is van de regels met betrekking tot interen en verantwoorde uitgaven en dat het college hem hierover mogelijk niet adequaat heeft ingelicht, kan er niet toe leiden dat aan appellant (eerder) bijstand wordt verleend.
4.3.
Appellant heeft nog naar voren gebracht dat achteraf is gebleken dat hij na aflossing van de hypothecaire leningen en aftrek van notariële en andere kosten € 48.899,37 heeft overgehouden aan de verkoop van zijn woning. Als bewijs hiervoor heeft appellant eerst in beroep een nota van afrekening overgelegd. Appellant voert aan dat het college alsnog met deze nota veel rekening dient te houden. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat appellant deze nota eerder in de procedure had kunnen brengen. Het komt voor eigen rekening en risico dat appellant de nota pas in beroep heeft overgelegd, waardoor het college geen rekening heeft kunnen houden met de nota.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.T.P. Pot

HD