ECLI:NL:CRVB:2013:2061

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 oktober 2013
Publicatiedatum
15 oktober 2013
Zaaknummer
12-1284 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsverlening op grond van onvoldoende bewijs van bijstandbehoevendheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 15 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een beslissing van het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren. De appellant had op 18 augustus 2010 bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Het dagelijks bestuur heeft de aanvraag echter niet in behandeling genomen en het verleende voorschot van € 50,- teruggevorderd, omdat zij van mening was dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde. De Raad heeft vastgesteld dat de appellant onvoldoende gegevens heeft verstrekt om zijn aanvraag te onderbouwen, ondanks herhaalde verzoeken om aanvullende informatie. De Raad oordeelde dat het dagelijks bestuur op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevoegd was om de aanvraag buiten behandeling te laten. De appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij niet in staat was om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien, en zijn activiteiten in de escortwereld werden als voldoende inkomen beschouwd. De rechtbank Middelburg had eerder de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze uitspraak. De Raad concludeerde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1284 WWB, 12/1285 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
19 januari 2012, 11/9 en 11/546 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te[woonplaats] (appellant)
het dagelijks bestuur van de Sociale Dienst Walcheren (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 augustus 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Kaste. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door A.C. Vermeer.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 augustus 2010 bijstand aangevraagd ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). In verband met deze aanvraag heeft het dagelijks bestuur appellant bij brief van 19 augustus 2010 verzocht om vóór 30 september 2010 een aantal ontbrekende gegevens over te leggen. Appellant heeft aan die uitnodiging voldaan. Omdat de overgelegde gegevens echter nieuwe vragen opriepen heeft het dagelijks bestuur appellant bij brief van 8 september 2010 verzocht om vóór 15 september 2010 nog een aantal bankafschriften dan wel internetoverzichten met betrekking tot twee op zijn naam staande bankrekeningen over te leggen alsmede overzichten van inkomsten en uitgaven met betrekking tot de in- en verkoop van kleding. Verder heeft het dagelijks bestuur bewijsstukken gevraagd waaruit blijkt dat appellant geen zakelijke dan wel financiële verwikkelingen heeft met het bedrijf van zijn vriendin D.L. [H.] ([H.]), te weten [naam bedrijf], voor welk bedrijf zij werkzaam is als escortdame. Appellant heeft aan dit verzoek niet tijdig voldaan.
1.2.
Bij besluit van 17 september 2010 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van
18 augustus 2010 niet in behandeling genomen en het verleende voorschot van € 50,- teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 29 november 2010 (bestreden besluit 1) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 17 september 2010 inhoudelijk beoordeeld en ongegrond verklaard onder handhaving van de afwijzing van de aanvraag. Het dagelijks bestuur heeft zich hierbij op het standpunt gesteld dat in redelijkheid kan worden aangenomen dat appellant met zijn activiteiten, al dan niet aangevuld met een financiële ondersteuning van [H.], zelf kan voorzien in de kosten van levensonderhoud en dat appellant er onvoldoende in geslaagd is de noodzaak van bijstandverlening aannemelijk te maken.
1.4.
Appellant heeft op 6 december 2010 wederom bijstand ingevolge de WWB aangevraagd met als gewenste ingangsdatum 4 november 2010. Bij brief van 13 december 2010 heeft het dagelijks bestuur appellant verzocht om vóór 20 december 2010 ontbrekende gegevens over te leggen waaronder bewijsstukken van zijn inkomsten en bankafschriften van rekeningnummer [nr.] over de periode van 1 augustus 2010 tot 6 december 2010. Appellant heeft niet aan dat verzoek voldaan. Een medewerker van de sociale dienst heeft hierover op 21 december 2010 nog contact opgenomen met appellant. Appellant is toen alsnog in de gelegenheid gesteld de gevraagde stukken in te leveren. Van die gelegenheid heeft appellant geen gebruik gemaakt.
1.5.
Bij besluit van 23 december 2010 heeft het dagelijks bestuur de aanvraag van 6 december 2010 met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld.
1.6.
Bij besluit van 20 mei 2011 (bestreden besluit 2) heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 23 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.

12.1284 WWB

4.1. In een geval waarin een aanvraag om bijstand met toepassing van artikel 4:5 van de Awb buiten behandeling is gesteld en na bezwaar bij de beslissing op bezwaar alsnog inhoudelijk op die aanvraag wordt beslist, vangt de door de bestuursrechter te beoordelen periode in beginsel aan op de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. De periode eindigt op de datum van de beslissing op bezwaar of - zo de betrokkene met ingang van een eerdere datum bijstand is verleend - tot aan die eerdere datum. Het voorgaande betekent dat in dit geval de te beoordelen periode loopt van 18 augustus 2010 tot en met 29 november 2010.
4.2. Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Appellant heeft aangevoerd dat hij slechts pogingen heeft ondernomen om zich in de escortwereld van een inkomen te voorzien en dat er van (andere) verdiensten geen sprake is geweest. Dit betoog slaagt niet. Uit de beschikbare gegevens blijkt dat appellant diverse activiteiten heeft verricht, zoals het ophalen en wegbrengen van zijn partner [H.] van en naar haar escortadressen, het opzetten van een eigen escortbureau, waaronder het plaatsen van advertenties voor het werven van personeel en het zich presenteren en via internet aanbieden als escortheer en voorts, het mede zoeken naar meisjes die als escortdames zouden willen werken voor het bedrijf “Sensual Angels” van [H.], alsmede het handelen in kleding en kamagra pillen via marktplaats.nl. Het gaat hier, gelet op de aard en de omvang van de door appellant verrichte werkzaamheden, onmiskenbaar om op geld waardeerbare arbeid. Appellant moet dan ook geacht worden uit die activiteiten inkomsten te hebben ontvangen of te hebben kunnen ontvangen. Appellant heeft de onduidelijkheid hierover niet kunnen wegnemen. Daarbij komt dat [H.] met diverse bedrijven stond ingeschreven in het Handelsregister van de Kamer van Koophandel, onder meer met [naam bedrijf]. Appellant heeft echter geen opheldering kunnen verschaffen over het al dan niet bestaan van financiële verwevenheid tussen zijn eigen activiteiten en die van [H.]. Dit klemt temeer nu het bedrijf [naam bedrijf] weliswaar op naam staat van [H.], maar ingeschreven is op het adres van appellant. Appellant heeft aldus niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde van belang in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, zodat het dagelijks bestuur zijn aanvraag terecht heeft afgewezen.

12.1285 WWB

4.4. Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Aard en inhoud van het besluit dat strekt tot het buiten behandeling laten van de aanvraag om bijstand, brengen mee dat in beginsel geen betekenis toekomt aan gegevens of bescheiden die na het nemen van dat besluit alsnog zijn verstrekt.
4.5. Appellant heeft aangevoerd dat er niet meer bankafschriften van rekeningnummer [nr.] (spaarrekening) waren over de periode van 1 oktober 2010 tot 13 december 2010, aangezien die niet worden verstrekt door de bank als er geen sprake is van een wijziging van het saldo. Appellant stelt dat het saldo op het laatste door hem overgelegde overzicht van de bankrekening ongewijzigd is gebleven.
4.6. Het dagelijks bestuur heeft gelet op artikel 53a, tweede lid, van de WWB, in de brief van 13 december 2010 op goede gronden om de daarin genoemde gegevens verzocht. Deze zijn immers noodzakelijk om te kunnen beoordelen of appellant in zijn levensonderhoud kan voorzien. Appellant heeft die gegevens, de bankafschriften, niet binnen de hem gegeven hersteltermijn, die op 21 december 2010 afliep, overgelegd. Overigens valt niet in te zien dat appellant ook niet anders dan door middel van bankafschriften met betrekking tot de in geding zijnde periode aannemelijk zou hebben kunnen maken dat daarin geen transacties hebben plaatsgevonden, bij voorbeeld door het overleggen van een verklaring van de bank.
4.7. Het dagelijks bestuur was dan ook op grond van artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bevoegd de aanvraag van appellant buiten behandeling te laten. Wat appellant heeft aangevoerd geeft geen aanleiding om te oordelen dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot buiten behandeling stellen van de aanvraag gebruik heeft kunnen maken.
Conclusie
4.8. Gelet op 4.3 tot en met 4.7 slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Hillen, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 oktober 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) J.T.P. Pot

HD