ECLI:NL:CRVB:2013:2128

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-703 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging bijstandsuitkering en rechtmatigheid van verzoek tot beëindiging

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 27 februari 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 2 november 2010, tijdens een gesprek met het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, aangegeven dat zij haar bijstand per die datum wilde beëindigen. Dit verzoek werd door haar ondertekend, maar appellante stelt dat zij onder druk stond tijdens het gesprek en dat haar psychische klachten niet in aanmerking zijn genomen. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat leidde tot een rechtszaak.

De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het dagelijks bestuur voldoende reden had om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen of dat haar verzoek niet overeenkwam met wat zij daadwerkelijk wilde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante tijdens het gesprek op de gevolgen van haar verzoek is gewezen en dat zij voldoende bedenktijd heeft gehad om haar beslissing te overdenken.

De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van ontoelaatbare druk en dat het dagelijks bestuur op juiste wijze heeft gehandeld. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.

Uitspraak

12/703 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 19 december 2011, 11/2251 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug (dagelijks bestuur)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. I.P.M. Boelens, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting van 10 september 2013, waar partijen, met bericht, niet zijn verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 27 februari 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder als aanvulling op de alimentatie die zij voor zichzelf en haar zoon ontving.
1.2.
Appellante, daartoe schriftelijk uitgenodigd, heeft op 2 november 2010 op het kantoor van het dagelijks bestuur in [plaatsnaam] een onderhoud gehad met handhaver Y. ten Heuvel en sociaal rechercheur F. Perrels. Bij dit gesprek was tevens de door appellante meegebrachte vriendin aanwezig. Tijdens dit gesprek heeft appellante antwoord gegeven op de gestelde vragen, onder andere over verrichte werkzaamheden. Daarbij heeft appellante te kennen gegeven dat zij de bijstand per 2 november 2010 wenst te beëindigen. Appellante heeft de op schrift gestelde verklaring ondertekend.
1.3.
Bij besluit van 15 december 2010 heeft het dagelijks bestuur de bijstand van appellante met ingang van 2 november 2010 ingetrokken. Bij besluit van 10 mei 2011 (bestreden besluit), voor zover hier van belang, heeft het dagelijks bestuur het bezwaar tegen het besluit van 15 december 2010 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De vraag of het dagelijks bestuur voldoende reden had om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand, moet bevestigend worden beantwoord. Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, is het dagelijks bestuur bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening van bijstand. In september en oktober 2010 heeft een sociaal rechercheur waargenomen dat appellante in woningen op verschillende adressen in [plaatsnaam] schoonmaakactiviteiten, zoals stofzuigen, dweilen, stof afnemen en ramen zemen, verrichtte. Op grond van deze waarnemingen heeft het dagelijks bestuur terecht aanleiding kunnen vinden nader onderzoek in te stellen en in dat kader appellante uit te nodigen voor een gesprek op kantoor.
4.2.
Volgens appellante heeft zij niet op eigen initiatief verklaard dat zij de bijstand wenste te beëindigen. Bovendien stond zij tijdens het gesprek op 2 november 2010 onder een ontoelaatbare druk, omdat haar psychische klachten bij het dagelijks bestuur bekend waren en zij niet was gewaarschuwd dat onderzoek werd gedaan naar werkzaamheden die zij zou verrichten. Bovendien had aan appellante meer bedenktijd gegeven moeten worden.
4.3.
Gelet op de door appellante ondertekende verklaring heeft zij uit eigen beweging verzocht om de bijstand per 2 november 2010 te beëindigen. Daaraan doet niet af dat het bewuste gesprek niet op initiatief van appellante, maar op uitnodiging van de zijde van het dagelijks bestuur heeft plaatsgevonden. In hetgeen appellante heeft aangevoerd wordt geen grond gezien voor het oordeel dat zij tijdens het gesprek niet begreep wat de gevolgen waren van haar verzoek om de bijstand te beëindigen, noch dat zij die gevolgen niet kon overzien. Appellante heeft niet weersproken dat zij, zoals sociaal rechercheur Perrels heeft gerapporteerd, tijdens het gesprek meermalen is gewezen, ook door haar vriendin, op de gevolgen van haar verzoek om de bijstand te beëindigen. Evenmin heeft appellante aannemelijk gemaakt dat zij vanwege haar psychische gesteldheid op dat moment niet in staat was haar wil te bepalen of dat haar verzoek niet overeenkwam met wat zij toen wilde, noch van de situatie dat zij een onjuiste voorstelling van zaken had. Een daartoe strekkende medische verklaring ontbreekt, terwijl appellante evenmin duidelijk heeft gemaakt hoe zij het bewuste gesprek heeft ervaren en wat haar gemoedstoestand was tijdens en direct na dat gesprek. De omstandigheid dat de psychische klachten van appellante destijds bekend waren en zij niet op de hoogte was dat er een onderzoek door een sociaal rechercheur gaande was, betekent op zichzelf niet dat tijdens het gesprek sprake was van ontoelaatbare druk. Appellante heeft niet weersproken, zoals weergegeven in het bestreden besluit, dat haar tijdens het gesprek bedenktijd is gegeven en dat zij daarvan geen gebruik wenste te maken. Voorts heeft zij zich in de tijd die is verstreken tussen het afleggen van de verklaring en de ondertekening van de op schrift gestelde verklaring, kunnen beraden en eventueel kunnen verzoeken om bedenktijd. Om die reden kan niet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur appellante onvoldoende bezinningsmogelijkheden heeft geboden.
4.4.
Bij brief van 15 november 2010 heeft mr. Boelens het dagelijks bestuur gevraagd waarom appellante tijdens het gesprek op 2 november 2010 is onderworpen aan controle en of er wel voldoende reden bestond om opsporingsmethoden toe te passen die diep ingrijpen in de privacy van appellante. Anders dan appellante meent, kan uit deze brief geen verzoek om doorbetaling van bijstand worden afgeleid dan wel dat de brief opgevat had moeten worden als een nieuwe aanvraag om bijstand. In deze brief is ook niet aangevoerd dat appellante zich op het standpunt stelt dat zij bij het opstellen en ondertekenen van de bewuste verklaring aan een wilsgebrek leed.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) I.J. Penning

HD