ECLI:NL:CRVB:2013:2128
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- J.F. Bandringa
- Rechtspraak.nl
Beëindiging bijstandsuitkering en rechtmatigheid van verzoek tot beëindiging
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de bijstandsuitkering van appellante, die vanaf 27 februari 2004 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellante heeft op 2 november 2010, tijdens een gesprek met het dagelijks bestuur van de Regionale Dienst Werk en Inkomen Kromme Rijn Heuvelrug, aangegeven dat zij haar bijstand per die datum wilde beëindigen. Dit verzoek werd door haar ondertekend, maar appellante stelt dat zij onder druk stond tijdens het gesprek en dat haar psychische klachten niet in aanmerking zijn genomen. Het dagelijks bestuur heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken, wat leidde tot een rechtszaak.
De Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat het dagelijks bestuur voldoende reden had om onderzoek te verrichten naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De Raad concludeert dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om haar wil te bepalen of dat haar verzoek niet overeenkwam met wat zij daadwerkelijk wilde. De Raad heeft vastgesteld dat appellante tijdens het gesprek op de gevolgen van haar verzoek is gewezen en dat zij voldoende bedenktijd heeft gehad om haar beslissing te overdenken.
De uitspraak van de rechtbank Utrecht, die het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaarde, werd door de Centrale Raad van Beroep bevestigd. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van ontoelaatbare druk en dat het dagelijks bestuur op juiste wijze heeft gehandeld. De beslissing van de Centrale Raad van Beroep werd openbaar uitgesproken op 22 oktober 2013.