ECLI:NL:CRVB:2013:2134

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
22 oktober 2013
Zaaknummer
12-2396 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van AOW naar gehuwdenpensioen en de criteria voor gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De appellant, die sinds maart 2007 een ouderdomspensioen ontving op basis van de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor ongehuwden, meldde in juli 2010 dat hij samenwoonde met [naam C.]. De Sociale verzekeringsbank (Svb) heeft hierop een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het verleende pensioen, wat leidde tot de herziening van het pensioen naar het gehuwdenpensioen en een terugvordering van onverschuldigd betaald pensioen over een periode van meer dan drie jaar.

De rechtbank had in haar eerdere uitspraak geoordeeld dat de appellant en [naam C.] hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en dat er onvoldoende bewijs was voor het ontbreken van wederzijdse zorg. De appellant ging hiertegen in hoger beroep, stellende dat er geen gezamenlijke huishouding was en dat [naam C.] slechts als gast bij hem verbleef zonder zorg te verlenen.

De Raad heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. Het oordeel van de rechtbank dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding werd bevestigd. De Raad concludeerde dat er voldoende aanwijzingen waren voor wederzijdse zorg, onder andere door de zorg die [naam C.] verleende in de huishouding en de gezamenlijke activiteiten die zij ondernamen. De Raad oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand bleven. De Raad besloot dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2396 AOW
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 15 maart 2012, 11/3297 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant]te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Vis. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.E. Eind.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontvangt vanaf maart 2007 een ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) voor een ongehuwde. Hij woont sinds 1983 op het adres [Adres A.] te [woonplaats](adres). Op 14 juli 2010 heeft appellant aan de Svb gemeld dat hij met ingang van 1 augustus 2010 gaat samenwonen met [naam C.] ([C.]) op het adres. Appellant ontvangt vanaf september 2010 AOW-gehuwdenpensioen omdat hij samenwoont.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding, ontvangen op 5 augustus 2010, dat appellant al 25 jaar samenwoont met [C.] op het adres, heeft de Svb een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van het aan appellant verleende ouderdomspensioen. In dat kader heeft de Svb onder meer dossieronderzoek verricht, verbruikersgegevens opgevraagd van het adres en van [Adres B.] te [plaatsnaam], alwaar [C.] in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens ingeschreven stond, een huisbezoek op het adres afgelegd en appellant en [C.] verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapportage van 30 september 2010.
1.3.
Bij besluit van 22 maart 2011 heeft de Svb het ouderdomspensioen van appellant over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 juli 2010 herzien naar het gehuwdenpensioen wegens het voeren van een gezamenlijke huishouding.
1.4.
Bij afzonderlijk besluit van 22 maart 2011 is het onverschuldigd aan appellant verleende ouderdomspensioen over de periode van 1 maart 2007 tot en met 31 juli 2010 tot een bedrag van € 3.934,62 bruto van hem teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 7 september 2011 (bestreden besluit) heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 22 maart 2011 ongegrond verklaard. De Svb heeft de periode waarover herziening plaatsvindt gewijzigd vastgesteld van 1 maart 2007 tot en met
31 augustus 2010 en de terugvordering ongewijzigd gehandhaafd.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat niet in geding is dat appellant en [naam C.] ten tijde hier van belang hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat uit het bestreden besluit onvoldoende blijkt dat sprake is van wederzijdse zorg. Met de door hem ter zitting van de rechtbank gegeven nadere motivering, heeft de Svb volgens de rechtbank echter voldoende gemotiveerd dat ook aan het zorgcriterium is voldaan.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten. Hij heeft aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van een gezamenlijke huishouding. Volgens appellant is aan het criterium van wederzijdse zorg niet voldaan. [naam C.] verbleef als gast bij hem in zijn woning en zij heeft geen zorg aan hem verleend.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De beoordelingsperiode loopt van 1 maart 2007 tot en met 31 augustus 2010.
4.2.
Ingevolge artikel 1, derde lid, aanhef en onder a, van de AOW wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde meerderjarige die met een andere ongehuwde meerderjarige een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Van een gezamenlijke huishouding is op grond van het vierde lid sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.3.
De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat in de periode hier van belang appellant en [naam C.] hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad op het adres. De Raad gaat voorbij aan de eerst ter zitting door appellant gemaakte en niet nader onderbouwde opmerking dat hij en [naam C.] geen hoofdverblijf in dezelfde woning hebben gehad. Uit de gedingstukken en wat overigens ter zitting is besproken, is immers gebleken dat appellant steeds heeft verklaard dat [naam C.] vanaf januari 2004 in zijn woning op het adres heeft gewoond.
4.4.
De voor het bestaan van een gezamenlijke huishouding vereiste wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan. Daarbij is van belang dat voor het voldoen aan dit criterium niet vereist is dat sprake is van een min of meer gelijke bijdrage in de kosten van de huishouding of van gelijkwaardigheid in de omvang van de over en weer verleende zorg.
4.5.
Niet in geschil is dat appellant zorg verleende aan [naam C.] in de vorm van het gratis bieden van onderdak op het adres en het gratis gebruik mogen maken van de faciliteiten in de woning. Ook kookte appellant voor beiden.
4.6.
De onderzoeksbevindingen vormen een toereikende grondslag voor de conclusie dat in de beoordelingsperiode ook sprake is geweest van zorg van [naam C.] aan appellant. Op
21 september 2010 hebben appellant en [naam C.] ten overstaan van twee toezichthouders van de Svb verklaard dat [naam C.] het huishouden van de woning van appellant bijhield. Tijdens de hoorzitting heeft zij hieraan toegevoegd dat zij op de maandag de woning van appellant schoonmaakte. Ter zitting van de Raad heeft appellant dit bevestigd en toegevoegd dat [naam C.] ook iedere dag afwaste. Mede gelet op het structurele karakter van deze zorgelementen is hiermee gegeven dat [naam C.] zorg heeft verleend aan appellant en dat voldaan is aan het criterium van wederzijdse zorg. Opmerking in dit verband verdient nog dat naast voornoemde zorgelementen appellant en [naam C.] hebben verklaard dat zij gezamenlijk de (eigen) kinderen en kleinkinderen bezochten en op bezoek ontvingen, zij meerdere keren gezamenlijk op vakantie zijn geweest, zij de avondmaaltijd gezamenlijk gebruikten en gezamenlijk televisie keken. De beroepsgrond dat niet is voldaan aan het zorgcriterium slaagt niet.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over gezamenlijke huishouding.

HD