ECLI:NL:CRVB:2013:2189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-1644 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand en buiten behandelingstelling aanvraag WWB

In deze zaak heeft appellante een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Het college van burgemeester en wethouders van Purmerend heeft de aanvraag buiten behandeling gesteld op grond van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat appellante niet alle gevraagde gegevens heeft verstrekt. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld in hoger beroep na een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De Raad heeft vastgesteld dat appellante vanaf 2004 bijstand ontving, maar dat zij in november 2010 naar Engeland was vertrokken zonder dit te melden aan het college. Dit leidde tot de intrekking van haar bijstand per 1 november 2010, omdat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld door het ontbreken van verifieerbare gegevens over haar verblijf in het buitenland.

De Raad heeft verder overwogen dat appellante niet tijdig de gevraagde gegevens heeft overgelegd, zoals bankafschriften en een overzicht van haar verblijfadressen. Hierdoor was het college bevoegd om de aanvraag buiten behandeling te stellen. De Raad heeft geconcludeerd dat het college terecht heeft gehandeld en dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak van de rechtbank is bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is gedaan op 22 oktober 2013.

Uitspraak

12/1644 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 februari 2012, 11/5294 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Voor appellante is mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mol.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving vanaf 2004 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een dak- of thuisloze. Zij heeft als briefadres opgegeven [adres 1] te[woonplaats]. Bij besluit van 26 oktober 2010 heeft het college appellante voor de periode van
5 augustus 2010 tot 5 augustus 2011 ontheffing verleend van de uit artikel 9, eerste lid, van de WWB voortvloeiende verplichtingen. Op grond hiervan mocht appellante per kalenderjaar een periode van dertien weken in het buitenland verblijven. Naar aanleiding van een wijziging in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van het briefadres van appellante in een woonadres, is op 4 november 2010 een huisbezoek op dit adres afgelegd. Appellante was niet aanwezig. De hoofdbewoonster van dit adres heeft toen verklaard dat het adres nog steeds als een briefadres van appellante aangemerkt moet worden en dat appellante sinds 1 november 2010 niet meer op dit adres is geweest. Vervolgens heeft het college appellante bij brief van
9 november 2010 verzocht om op 11 november 2010 bij de dienst Werk en Inkomen te verschijnen. Naar aanleiding van deze oproep heeft appellante op 11 november 2010 gebeld en verklaard dat zij sinds 7 november 2010 bij haar dochter in Engeland verblijft en niet te weten wanneer zij weer naar Nederland terugkeert. Voor dit verblijf in het buitenland heeft appellante geen toestemming gevraagd. Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 november 2010 ingetrokken.
1.2.
Appellante heeft op 19 januari 2011 een aanvraag om bijstand ingevolge de WWB ingediend. In het kader van de afhandeling van deze aanvraag heeft het college bij brieven van 18 februari 2011 en 2 maart 2011 appellante verzocht een aantal stukken in te leveren. Het college heeft appellante bij de brief van 2 maart 2011 meegedeeld dat het niet of niet volledig verstrekken van de gegevens op uiterlijk 10 maart 2011 tot gevolg kan hebben dat de aanvraag niet verder zal worden behandeld.
1.3.
Bij besluit van 10 maart 2011 heeft het college de aanvraag met toepassing van artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) buiten behandeling gesteld op de grond dat appellante niet heeft voldaan aan het verzoek om op uiterlijk 10 maart 2011 alle gevraagde gegevens te verstrekken.
1.4.
Bij besluit van 23 augustus 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten van 16 november 2010 en 10 maart 2011, onder aanvulling van de motivering, ongegrond verklaard. Aan de intrekking van de bijstand is ten grondslag gelegd dat appellante geen verifieerbare gegevens over de exacte perioden van haar verblijf in het buitenland heeft overgelegd, zodat het recht op bijstand vanaf 1 november 2010 niet is vast te stellen. Aan de buiten behandelingstelling van de aanvraag van appellante is ten grondslag gelegd dat appellante verzuimd heeft binnen de hersteltermijn bankafschriften over de maanden september 2010 en oktober 2010 over te leggen alsmede een (volledig) overzicht van de adressen waar zij in de periode van 19 januari 2011 tot en met 10 maart 2011 heeft verbleven.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Intrekking bijstand
4.1.
Vastgesteld wordt dat appellante in strijd met de op haar rustende inlichtingenverplichting het college niet heeft gemeld dat zij in november 2010 voor een verblijf naar het buitenland is vertrokken. Anders dan door appellante is betoogd, ontslaat de vrijstelling van de arbeidsverplichtingen haar niet om hiervan melding te maken. Voorts is uit de gedingstukken niet gebleken dat appellante erop had mogen vertrouwen dat zij aan het college van haar verblijf in het buitenland geen melding zou hoeven te maken.
4.2.
Appellante heeft geen gegevens overgelegd waarmee de exacte periode van haar verblijf in Engeland kan worden vastgesteld. Vaststaat slechts dat zij daar - in ieder geval - op
7 november 2010 verbleef en dat zij op 19 januari 2011 weer in Nederland was. Hoeveel en welke dagen zij in die periode in het buitenland verbleef is door het ontbreken van verifieerbare stukken hierover niet vast te stellen. Dit betekent - anders dan door appellante betoogd - dat het college ook niet - achteraf - heeft kunnen vaststellen of appellante in 2010 niet langer dan de haar toegestane periode van 13 weken, waarvan voor het jaar 2010 nog zes weken en drie dagen resteerde, in het buitenland heeft verbleven. Uit het voorgaande volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het recht op bijstand vanaf
1 november 2010 niet is vast te stellen.
Buiten behandeling stelling aanvraag
4.3.
Artikel 4:5, eerste lid, aanhef en onder c, van de Awb bepaalt dat het bestuursorgaan kan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad de aanvraag binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn aan te vullen. Van een onvolledige of ongenoegzame aanvraag is onder andere sprake indien onvoldoende gegevens of bescheiden worden verstrekt om een goede beoordeling van de aanvraag mogelijk te maken. Gelet op artikel 4:2, tweede lid, van de Awb gaat het daarbij om gegevens die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover de aanvrager redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
4.4.
Niet ter discussie staat dat de gevraagde gegevens van belang zijn om het recht op bijstand vast te stellen. Vaststaat dat appellante niet binnen de gegeven hersteltermijn de gevraagde bankafschriften over de maanden september 2010 en oktober 2010 heeft overgelegd en evenmin een compleet overzicht van haar verblijfadressen over de periode van 19 januari 2011 tot en met 10 maart 2011. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij redelijkerwijs niet in staat was om binnen deze termijn deze gegevens over te leggen. Voorts is niet gebleken dat zij voor afloop van de termijn aan het college kenbaar heeft gemaakt dat het voor haar niet mogelijk was de nog ontbrekende gegevens te verstrekken of dat zij om uitstel heeft verzocht.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college bevoegd was om de aanvraag van appellante met toepassing van artikel 4:5, eerste lid, van de Awb buiten behandeling te stellen.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) I.J. Penning

HD