ECLI:NL:CRVB:2013:2190

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 oktober 2013
Publicatiedatum
24 oktober 2013
Zaaknummer
12-1370 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking bijstand en terugvordering kosten bijstand wegens zelfstandige werkzaamheden in de autohandel

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 oktober 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. Het college van burgemeester en wethouders van Utrecht had de bijstand van appellant en zijn partner ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand teruggevorderd. Dit gebeurde op basis van de stelling dat appellant als zelfstandige in de autohandel had gewerkt en inkomsten had ontvangen. Appellant betwistte de intrekking van de bijstand, met als belangrijkste argument dat de BMW, die op zijn naam stond, geen vermogensbestanddeel was omdat deze auto eigendom was van zijn broer. De Raad oordeelde dat appellant niet had aangetoond dat de auto niet tot zijn vermogen behoorde. De enkele tenaamstelling van de auto op naam van appellant rechtvaardigde de veronderstelling dat deze auto een bestanddeel van zijn vermogen was. Appellant had onvoldoende bewijs geleverd om het tegendeel aan te tonen.

Daarnaast stelde appellant dat de behandelend klantmanager al eerder op de hoogte was van de tenaamstelling van de BMW en dat er geen actie was ondernomen. De Raad oordeelde dat dit niet voldoende was voor een geslaagd beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel, omdat er geen uitdrukkelijke toezeggingen waren gedaan door het bevoegde orgaan. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/1370 WWB
Datum uitspraak: 22 oktober 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
17 januari 2012, 10/2191 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. el Ahmadi, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juli 2013. Voor appellant is verschenen mr. El Ahmadi. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P.C. van der Voorn.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant en zijn partner ontvingen sinds 17 januari 2003 bijstand naar de norm voor gehuwden, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
Naar aanleiding van ontvangen informatie en een risicoanalyse heeft Team Handhaving van de afdeling Sociale Zaken en Werkgelegenheid van de gemeente Utrecht onderzoek verricht naar de woon- en leefsituatie van appellant en zijn partner. Daarbij is uit de bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer opgevraagde gegevens gebleken dat vanaf 13 november 2008 een auto met kenteken [nummer], een BMW, op appellants naam heeft gestaan. Appellant heeft niet gemeld dat hij kentekenhouder van dit voertuig is.
1.3.
Bij besluit van 12 februari 2010 heeft het college de bijstand van appellant en zijn partner met ingang van 13 november 2008 ingetrokken en de over de periode van 13 november 2008 tot en met 31 december 2009 gemaakte kosten bijstand tot een bedrag van € 20.172,41 van hen teruggevorderd op de grond dat appellant werkzaamheden als zelfstandige in de autohandel heeft verricht en inkomsten heeft ontvangen. Bij besluit van 16 juni 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant en zijn partner tegen het besluit van 12 februari 2010 in zoverre gegrond verklaard dat de intrekking van de bijstand is beperkt tot de periode van 13 november 2008 tot en met 1 april 2009, omdat in die periode sprake was van een overschrijding van de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen in verband met de waarde van de auto van appellant. Daarbij is de terugvordering vastgesteld op
€ 6.850,-.
2.
De rechtbank heeft met de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep, zoals nader toegelicht en beperkt ter zitting, op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt in dit geval van 13 november 2008 tot en met 1 april 2009.
4.2.1.
Appellant heeft in de eerste plaats gesteld dat de BMW geen vermogensbestanddeel van hem was, omdat deze auto eigendom was van zijn broer.
4.2.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Het gegeven dat het kentekenbewijs van een auto op naam van een betrokkene staat rechtvaardigt de vooronderstelling dat deze auto een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat het tegendeel het geval is. Appellant is daarin niet geslaagd. Naast zijn eigen verklaring heeft appellant alleen een schriftelijke verklaring van zijn broer overgelegd. Met deze verklaringen is evenwel niet verifieerbaar dat de BMW vanaf 13 november 2008 ten onrechte als vermogensbestanddeel van appellant is aangemerkt. Ook uit het overgelegde vrijwaringsbewijs van 17 juli 2009 kan dit niet worden afgeleid.
4.3.1.
Appellant heeft voorts gesteld dat de behandelend klantmanager van de dienst maatschappelijke ontwikkeling al in een eerder stadium op de hoogte was van de tenaamstelling van de BMW. Destijds is geen actie ondernomen. Appellant is er daarom
vanuit gegaan dat dit ook voor de toekomst geen probleem zou zijn.
4.3.2.
Het enkele gegeven dat de teamleider in ieder geval in februari 2009 al op de hoogte was van de tenaamstelling van de auto en toen niet gelijk actie heeft ondernomen, vormt onvoldoende grondslag voor een geslaagd beroep op het vertrouwens- of rechtszekerheidsbeginsel. Niet is gebleken dat van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, waaraan appellant de gerechtvaardigde verwachtingen heeft kunnen ontlenen dat de tenaamstelling van de BMW geen probleem zou opleveren.
4.4.
Uit de overwegingen 4.2.1 tot en met 4.3.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en M. Hillen en R. van der Spoel als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) V.C. Hartkamp

HD