ECLI:NL:CRVB:2013:2470

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-2279 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Utrecht. De zaak betreft de intrekking, beëindiging en terugvordering van bijstand aan appellante, die sinds 1 maart 1996 bijstand ontving op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). De intrekking vond plaats omdat appellante haar inlichtingenverplichting had geschonden door niet te melden dat haar dochter sinds december 2010 bij haar inwoonde. Dit leidde tot een onderzoek door de gemeente Utrecht, waaruit bleek dat appellante vanaf 1 januari 2011 niet meer op haar opgegeven adres woonde.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde appellante aan dat zij niet verplicht was om het verblijf van haar dochter te melden, omdat dit tijdelijk was en haar dochter geen inkomen had. De Raad oordeelde echter dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat deze informatie van invloed kon zijn op haar recht op bijstand. Bovendien werd vastgesteld dat appellante in de periode in geding veelvuldig bij haar vriend verbleef en niet op het opgegeven adres woonde.

De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college voldoende aannemelijk had gemaakt dat appellante niet meer op haar woonadres woonde. De beslissing om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten terug te vorderen werd daarmee gerechtvaardigd. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

12/2279 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
23 februari 2012, 11/3127 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.M. Dezfouli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 oktober 2013. Voor appellante is verschenen mr. Dezfouli. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
C. van den Bergh.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 1 maart 1996 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme melding dat haar dochter en schoonzoon bij haar inwonen heeft de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling, Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Team Handhaving, van de gemeente Utrecht een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties om inlichtingen verzocht, zijn waarnemingen verricht, zijn bankafschriften van appellante bezien, zijn de gegevens in de agenda van appellante geraadpleegd, is [rapporteur] ([rapporteur]) een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, is appellante verhoord en is een getuige gehoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport/proces-verbaal van 23 mei 2011.
1.3.
Op grond van de onderzoeksresultaten heeft het college bij besluit van 7 juni 2011, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 8 september 2011 (bestreden besluit), de bijstand met ingang van 1 januari 2011 ingetrokken, per datum dagtekening van dit besluit beëindigd en de over de periode van 1 januari 2011 tot en met 30 april 2011 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 3.494,88 van appellante teruggevorderd. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat haar dochter sinds december 2010 haar hoofdverblijf had in de woning van appellante en dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2011 niet haar woon- en verblijfadres heeft gehad in [woonplaats].
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust.
4.2.
Appellante bestrijdt niet dat haar dochter sinds december 2010 bij haar inwoont. Zij voert echter aan dat zij dit niet aan het college hoefde te melden omdat het verblijf een tijdelijk karakter had en haar dochter geen inkomen had. Deze beroepsgrond slaagt niet. Anders dan appellante kennelijk meent, gaat het hier om een gegeven waarvan het appellante redelijkerwijs duidelijk moet zijn geweest dat dit van invloed kan zijn op het recht op bijstand. Voor zover bij haar twijfel bestond of dit gegeven voor de verlening van bijstand van belang kon zijn, had zij daarin aanleiding moeten zien om contact op te nemen met het college om op dit punt duidelijkheid te verkrijgen.
4.3.
Appellante heeft verder aangevoerd dat haar hoofdverblijf niet is gewijzigd. Zij staat inschreven op het adres in [woonplaats], waar zij behoudens de weekeinden steeds heeft geslapen en waar zich ook haar administratie en eigendommen bevinden. Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen blijkt uit de agenda en de bankafschriften van appellante dat zij in de periode in geding veelvuldig bij haar vriend in [plaatsnaam] heeft verbleven en veelvuldig gedurende langere periodes alleen in [plaatsnaam] en omgeving pinbetalingen heeft verricht. De stelling van appellante dat zij veel naar [plaatsnaam] reist om boodschappen te doen, maar wel elke avond thuis slaapt, heeft de rechtbank gelet op de bankafschriften en de agenda terecht niet aannemelijk geacht. Die stelling wordt ook ontkracht door de verklaring van [rapporteur] dat haar zoon en de dochter van appellante in de woning van appellante wonen omdat de woning anders leeg staat. Voor de stelling van appellante dat [rapporteur] waarschijnlijk de vragen niet goed heeft begrepen, zijn geen aanknopingspunten te vinden. De rechtbank heeft er voorts terecht op gewezen dat appellante op 12 mei 2011 zelf heeft verklaard dat zij per veertien dagen vier tot vijf nachten in [woonplaats] is, in de weekeinden meestal bij haar vriend verblijft en ’s morgens het ontbijt maakt voordat haar vriend naar zijn werk gaat, wat een aanwijzing is dat appellante ook door de week bij haar vriend in [plaatsnaam] slaapt. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet aan deze verklaring mocht worden gehouden. De rechtbank heeft dan ook op goede gronden geoordeeld dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellante in ieder geval vanaf 1 januari 2011 niet meer woonde op het door haar opgegeven adres in [woonplaats].
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) V.C. Hartkamp

HD