ECLI:NL:CRVB:2013:2474

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 november 2013
Publicatiedatum
19 november 2013
Zaaknummer
12-4259 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake nabetaling bijstandsuitkering en wettelijke rente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Utrecht met betrekking tot de nabetaling van bijstand aan appellante, die door het college van burgemeester en wethouders van Utrecht was ingetrokken. De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 november 2013 uitspraak gedaan. De zaak betreft de berekening van de nabetaling van de bijstand en de wettelijke rente. Appellante had in hoger beroep aangevoerd dat het college bij de berekening van de nabetaling ten onrechte rekening had gehouden met een bruto bedrag inclusief vakantietoeslag, in plaats van het feitelijk ontvangen uitkeringsbedrag. De Raad oordeelde dat de herroeping van het intrekkingsbesluit van 17 december 2010 ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit van 28 januari 2011 ontvalt. De Raad heeft vastgesteld dat het college bij de berekening van de nabetaling rekening moet houden met het feitelijk ontvangen bedrag van € 2.030,04. De Raad heeft het bestreden besluit vernietigd en het college opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de nabetaling en de wettelijke rente. Tevens is het college veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 1.416,-. De uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier.

Uitspraak

12/4259 WWB
Datum uitspraak: 19 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 12 juni 2012, 11/3653 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.F. de Jong, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend. Desgevraagd heeft het college bij schrijven van 18 september 2013 een nadere reactie op de beroepsgronden gegeven.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op de zitting van 8 oktober 2013. Partijen zijn, met bericht vooraf, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 17 december 2010 heeft het college de ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) aan appellate verleende bijstand met ingang van 1 augustus 2009 ingetrokken. Bij besluit van 28 januari 2011 heeft het college de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 tot een bedrag van € 2.258,45 van appellante teruggevorderd. Bij besluit op bezwaar van 10 mei 2011 heeft het college het besluit van
17 december 2010 herroepen.
1.2. Bij besluit van 17 juni 2011 heeft het college, voor zover hier van belang, ter uitvoering van het besluit van 10 mei 2011 vastgesteld dat het aan appellante bijstand moet nabetalen die zij over de periode vanaf 1 augustus 2009 ten onrechte niet heeft ontvangen. Bij de berekening van de hoogte van de nabetaling heeft het college rekening gehouden met aan appellante over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 reeds uitbetaalde bijstand tot een bedrag van € 2.258,45.
1.3. Bij besluit van 26 september 2011 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 juni 2011 gegrond verklaard en bepaald dat appellante recht heeft op een extra nabetaling van € 3,45. Voorts heeft het college appellante een vergoeding van € 437,- aan kosten in bezwaar toegekend.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Daarbij heeft appellante aangevoerd dat het college bij de berekening van de nabetaling van de bijstand ten onrechte rekening heeft gehouden met het bij het besluit van 28 januari 2011 over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 vastgestelde terug te vorderen bruto bedrag inclusief vakantietoeslag in plaats van het feitelijk door appellante in die periode ontvangen uitkeringsbedrag. Tevens heeft appellante verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De herroeping van het intrekkingsbesluit van 17 december 2010 heeft tot gevolg dat ook de grondslag aan het terugvorderingsbesluit van 28 januari 2011 ontvalt. Voor de berekening van de nabetaling over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 kan echter niet van de in dat besluit berekende kosten van bijstand worden uitgegaan, reeds op de grond dat deze zijn gebruteerd alsook de (nog) niet uitbetaalde vakantietoeslag omvatten. Uitgangspunt dient te zijn de bijstand waarop appellante vanaf 1 augustus 2009 recht heeft verminderd met de door haar in 2009 feitelijk ontvangen bijstand.
4.2.
Bij schrijven van 18 september 2013 heeft het college bij de berekening van de aan appellante na te betalen bijstand rekening gehouden met een bedrag van € 2.030,04 dat appellante over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 feitelijk reeds heeft ontvangen. Bij de bepaling van de hoogte van dit bedrag is het college uitgegaan van driemaal het voor appellante geldende netto-maandbedrag van € 676,68 met gemeentelijke toeslag, maar zonder ophoging met de vakantietoeslag.
4.3.
Het onder 4.2 vermelde bedrag van € 2.030,04 komt overeen met de door appellante onder punt 9 van het aanvullend beroepschrift van 11 oktober 2012 gemaakte berekening. Nu het college het bestreden besluit niet langer handhaaft, komt dat besluit voor vernietiging in aanmerking.
4.4.
Gelet op 4.1 tot en met 4.3 zal de Raad de aangevallen uitspraak vernietigen, het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit betreft de vaststelling van de door appellante over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 feitelijk ontvangen bijstand, waarmee bij de nog na te betalen bijstand rekening is gehouden. De Raad heeft echter onvoldoende gegevens om zelf in de zaak te voorzien. Bij de brief van 18 september 2013 heeft het college niet tevens gereageerd op het verzoek van appellante om vergoeding van de wettelijke rente op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek over de bijstand waarop zij nog recht heeft. Het college zal dan ook worden opgedragen om uitgaande van de door appellante over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 ontvangen bijstand tot een bedrag van € 2.030,04 een nieuw besluit te nemen over de hoogte van de aan appellante uit te keren nabetaling en van de wettelijke rente over het na te betalen bedrag. De Raad ziet in dit geval, nu het nog slechts gaat om een financiële uitwerking, die naar verwachting geen nieuwe discussie zal opleveren, af van toepassing van de zogeheten bestuurlijke lus om te komen tot finale geschillenbeslechting.
5.
Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,- in beroep en op € 472,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 26 september 2011 voor zover dit betrekking heeft op de
vaststelling van het te verrekenen bedrag over de periode van 1 augustus 2009 tot en met
31 oktober 2009;
- draagt het college op een nieuw besluit op het bezwaar te nemen over de hoogte van de aan
appellante over de periode van 1 augustus 2009 tot en met 31 oktober 2009 uit te keren
nabetaling en de wettelijke rente over het na te betalen bedrag met inachtneming van deze
uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van in totaal
€ 1.416,-;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 156,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van P.C. de Wit als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 november 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) P.C. de Wit

HD