ECLI:NL:CRVB:2013:2504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2013
Publicatiedatum
20 november 2013
Zaaknummer
12-3548 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • J. S. van der Kolk
  • A. I. van der Kris
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Loonsanctie en onvoldoende re-integratie-inspanningen door werkgever

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over een loonsanctie opgelegd aan een werkgever, appellante, door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De loonsanctie werd opgelegd omdat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen had verricht in het tweede spoor, wat in strijd was met de Wet WIA. De Raad oordeelde dat appellante niet had aangetoond dat zij voldoende had gedaan om de werknemer te re-integreren, ondanks dat er geen concrete resultaten waren behaald in het eerste spoor. De rechtbank 's-Hertogenbosch had eerder het besluit van het Uwv vernietigd, maar de Centrale Raad bevestigde de loonsanctie en oordeelde dat het Uwv terecht had aangenomen dat appellante niet aan haar re-integratieverplichtingen had voldaan.

De Raad stelde vast dat appellante pas na het eerste ziektejaar, op 20 mei 2010, onderzoek had laten doen naar mogelijkheden in het tweede spoor. Dit was te laat, aangezien er al eerder signalen waren dat er geen perspectief was op terugkeer in het eigen bedrijf. De Raad vond dat appellante onvoldoende had gereageerd op de adviezen van de bezwaarverzekeringsarts en dat zij niet had aangetoond dat er medische redenen waren om geen re-integratie-inspanningen te verrichten. De Raad concludeerde dat de loonsanctie rechtmatig was opgelegd en dat de eerdere uitspraak van de rechtbank niet in stand kon blijven.

De uitspraak benadrukt het belang van tijdige en adequate re-integratie-inspanningen door werkgevers en de noodzaak om te voldoen aan de wettelijke verplichtingen in het kader van de Wet WIA. De Raad wees erop dat het niet voldoende is om te wachten op meer duidelijkheid over de mogelijkheden van de werknemer, maar dat proactieve stappen ondernomen moeten worden om re-integratie te bevorderen. De beslissing van de Raad heeft implicaties voor de verantwoordelijkheden van werkgevers bij het re-integreren van werknemers die langdurig ziek zijn.

Uitspraak

12/3548 WIA
Datum uitspraak: 20 november 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van
10 mei 2012, 11/1744 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [vestigingsplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante is door mr. B.M.W. Hunnekens, advocaat, hoger beroep ingesteld en zijn nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 oktober 2013. Namens appellante is
mr. Hunnekens verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.E.J.P.M. Rutten.

OVERWEGINGEN

1.1. Bij besluit van 2 september 2010 heeft het Uwv het tijdvak waarin[naam werknemer] (hierna: werknemer) jegens appellante als werkgever recht heeft op loon tijdens ziekte, verlengd met 52 weken tot 7 november 2011. Die verlenging - ook wel kortweg loonsanctie genoemd - is opgelegd in aansluiting op de afloop van de normale wachttijd van 104 weken en op de grond dat door appellante zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen zijn verricht.
1.2. Appellante heeft tegen het besluit van 2 september 2010 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 6 mei 2011 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar, onder verwijzing naar de rapporten van bezwaarverzekeringsarts P.M.A. Lezaire van 26 april 2011 en van bezwaararbeidsdeskundige G.C.M. van Heeswijk van 2 mei 2011, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank heeft in haar uitspraak overwogen dat het Uwv terecht heeft aangenomen dat er ten tijde van de eerstejaarsevaluatie op
18 februari 2010 nog geen concrete , structurele resultaten waren bereikt in het eerste spoor en dat in zo’n situatie volgens vaste rechtspraak mocht worden verwacht dat de werkgever en de werknemer voorbereidingen zouden starten met het oog op re-integratie in het tweede spoor. Nu geen sprake was van een concreet perspectief op hervatting in het eigen bedrijf had appellante na het eerste ziektejaar moeten aanvangen met re-integratie in het tweede spoor. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellante eerst op 20 mei 2010 onderzoek heeft laten starten naar mogelijkheden in het tweede spoor. Nadat uit onderzoek van bedrijfsarts
N. Jacobs van 10 augustus 2010 naar voren was gekomen dat er mogelijkheden waren in het tweede spoor heeft appellante, aldus de rechtbank, geen activiteiten ondernomen. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat de re-integratie vertraging heeft opgelopen zonder dat appellante daarvoor een deugdelijke grond heeft gegeven. De rechtbank heeft daarbij voorts overwogen dat uit nader onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts is gebleken dat de bedrijfsarts de arbeidsmogelijkheden van de werknemer heeft onderschat. Dat appellante ten onrechte op de juistheid van het belastbaarheidoordeel van de bedrijfsarts heeft vertrouwd moet, aldus de rechtbank, volgens vaste rechtspraak voor risico van appellante blijven. Omdat het Uwv aan appellante geen gelegenheid heeft geboden om haar visie te geven op het na de hoorzitting in bezwaar door de bezwaarverzekeringsarts opgemaakte rapport, heeft de rechtbank geoordeeld dat het bestreden besluit in strijd is gekomen met artikel 7:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft vervolgens toepassing gegeven aan het bepaalde in artikel 8:72 van de Awb.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante het besluit van het Uwv van 14 augustus 2012 ingezonden, waarbij aan de werknemer met ingang van 7 november 2011 een uitkering op grond van de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA) is verstrekt. Met verwijzing naar dat besluit en de daaraan ten grondslag liggende medische en arbeidskundige gegevens heeft appellante zich, samengevat, op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van enige zinvolle re-integratiemogelijkheid en dat het inzetten van het tweede spoor niet tot een ander resultaat zou hebben geleid.
3.2.
In het verweerschrift heeft het Uwv gesteld dat in het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 april 2011 zorgvuldig is onderbouwd dat er geen medische redenen waren waarom werknemer per aanvang van het tweede ziektejaar dan wel per datum actueel oordeel geen passende werkzaamheden had kunnen verrichten of andere re-integratieactiviteiten had kunnen ontplooien in spoor 2. Voorts heeft het Uwv zich op het standpunt gesteld dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 3 augustus 2012, dat in het kader van de beoordeling in bezwaar met betrekking tot de arbeidsongeschiktheid van werknemer bij einde wachttijd is opgemaakt, blijkt dat werknemer beschikt over benutbare mogelijkheden. Dat aan werknemer met ingang van 7 november 2011 een IVA-uitkering is toegekend omdat er onvoldoende functies konden worden geduid, kan volgens het Uwv niet tot de conclusie leiden dat appellante een deugdelijke grond had om geen re-integratie-inspanningen te plegen in het tweede spoor. Het Uwv heeft er daarbij op gewezen dat de medische beoordeling van 26 april 2011 in het kader van de loonsanctie volledig in lijn is met de medische beoordeling van 3 augustus 2012 met betrekking tot de einde wachttijdbeoordeling van werknemer.
4.1. De Raad, overweegt het volgende.
4.2.
Gezien de standpunten van partijen is in hoger beroep in geschil of het Uwv terecht het tijdvak waarin de werknemer recht heeft op loon tijdens ziekte met 52 weken heeft verlengd omdat sprake is geweest van onvoldoende re-integratie-inspanningen door appellante, als bedoeld in artikel 25, negende lid, van de Wet WIA.
4.3.
Het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht in het tweede spoor, is gebaseerd op de conclusies in het rapport van de arbeidsdeskundige van 26 augustus 2010, alsmede in bezwaar op de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts van 26 april 2011 en de bezwaararbeidsdeskundige van 2 mei 2011. De arbeidsdeskundige heeft op basis van de gegevens van de bedrijfsarts, de verdere gegevens van de Arbodienst en informatie van appellante en werknemer gesteld dat ten onrechte is afgewacht tot er meer duidelijkheid zou komen rondom mogelijk herstel en mogelijkheden bij de eigen werkgever, met als gevolg dat rondom de eerstejaarsevaluatie ten onrechte niet is gestart met re-integratie in het tweede spoor. Nadat in bezwaar door appellante het standpunt was ingenomen dat betrokkene hoogstwaarschijnlijk nimmer elders nog loonvormende arbeid zou kunnen verrichten heeft de bezwaarverzekeringsarts werknemer op het spreekuur van
19 april 2011 gezien en gemotiveerd geconcludeerd dat de bedrijfsarts door vergaande beperkingen te stellen, met name ten aanzien van de duurbelastbaarheid, blokkerend heeft geadviseerd. De bezwaararbeidsdeskundige heeft zich, gelet op de bevindingen van de bezwaarverzekeringsarts, vervolgens achter het advies van de arbeidsdeskundige geschaard dat het in de rede had gelegen rondom het eerste ziektewetjaar re-integratie in spoor 2 te overwegen.
4.4.
De Raad overweegt dat de stukken voldoende steun bieden voor het standpunt van het Uwv dat appellante onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Uit de eerstejaarsevaluatie van 18 februari 2010 blijkt dat werknemer in oktober 2009 was gestart in thuiswerk, maar dit werk is na een aantal maanden beëindigd. Niet valt in te zien waarom in die periode geen start is gemaakt met een tweede spoor naar re-integratie. In het Actueel oordeel van bedrijfsarts Jacobs van 10 augustus 2010 worden voorts vergaande duurbeperkingen aangegeven - ongeveer 4 uur per dag en na elke 15 minuten werk is een pauze nodig - op grond waarvan hij vervolgens concludeert dat sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid. Vanuit die medische bevindingen concludeert
dr. M.W. Pieters van P&M Arbeidsreintegratie op 1 oktober 2010 dat de kans van slagen van een tweede spoor nihil is. Zodanige vergaande arbeidsbeperkingen zijn evenwel niet bevestigd in de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts, zoals in 4.3. genoemd. Van medische gegevens die de bevindingen en conclusies in die rapporten aantasten is niet gebleken. Anders dan appellante ter zitting heeft aangevoerd acht de Raad het rapport van bezwaarverzekeringsarts Lezaire niet onzorgvuldig door appellante niet in de gelegenheid te stellen te reageren op de door werknemer verstrekte informatie. Uit het rapport blijkt voldoende dat de bezwaarverzekeringsarts haar conclusies niet alleen heeft gebaseerd op spreekuurcontact maar ook op de diverse dossiergegevens uit het re-integratietraject tot dan toe, zodat zij een voldoende beeld had bij haar beoordeling. Appellante betwist voorts niet dat de bevindingen van de bezwaarverzekeringsartsen met betrekking tot de arbeidsbeperkingen van werknemer eensluidend zijn waaruit volgt dat aan de toekenning van een IVA-uitkering aan werknemer op arbeidskundige gronden niet de betekenis kan worden toegekend die appellante daaraan wenst toe te kennen.
4.5.
Uit hetgeen onder 4.3 en 4.4 is overwogen, volgt dat de Raad van oordeel is dat het besluit tot het opleggen van een loonsanctie in rechte stand kan houden. Dat leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake de vergoeding van proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en J. S. van der Kolk en
A. I. van der Kris als leden, in tegenwoordigheid van S. Aaliouli als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 20 november 2013.
(getekend) Ch. Van Voorst
(getekend) S. Aaliouli

RH