ECLI:NL:CRVB:2013:2641
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking van bijstand wegens gezamenlijke huishouding met neef
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De appellante had bijstand aangevraagd op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en verklaarde dat haar nicht bij haar inwoonde. Na administratief onderzoek bleek echter dat een neef van appellante ook in haar woning verbleef. Dit leidde tot een huisbezoek op 19 oktober 2011, waaruit bleek dat de woon- en leefsituatie niet overeenkwam met de opgave van appellante. De neef was slapend aangetroffen in de woning en appellante verklaarde dat hij tijdelijk bij haar woonde.
Het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam verleende aanvankelijk bijstand, maar trok deze per 4 november 2011 in, omdat appellante en haar neef een gezamenlijke huishouding zouden voeren. Het bezwaar van appellante tegen deze intrekking werd ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarop appellante in hoger beroep ging. De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat appellante en haar neef hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden en er wederzijdse zorg was, zoals het delen van kosten en huishoudelijke taken.
De Raad oordeelde dat appellante niet kon worden vrijgesteld van haar verklaring van 19 oktober 2011, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die haar verklaring ongeldig maakten. Ook het beroep van appellante op haar zorgbehoefte werd verworpen, omdat de neef geen bloedverwant in de eerste of tweede graad was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af, omdat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak werd openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken in cassatie te gaan bij de Hoge Raad.