In deze zaak gaat het om de beoordeling van het recht op een WIA-uitkering voor appellant, die als installatiemonteur werkzaam was en op 22 januari 2009 uitviel door gezondheidsklachten, waaronder therapieresistente rhinosinusitis. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft vastgesteld dat appellant met ingang van 20 januari 2011 geen recht heeft op een WIA-uitkering, omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Dit besluit is door de rechtbank ’s-Hertogenbosch in een eerdere uitspraak bevestigd.
Appellant heeft in hoger beroep zijn gronden tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het besluit van het Uwv gehandhaafd. Hij stelt dat zijn klachten, waaronder ernstige vermoeidheid door slaapproblemen, niet adequaat zijn beoordeeld en dat er een urenbeperking zou moeten worden aangenomen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen van het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd en dat de medische rapporten de klachten van appellant adequaat onderkennen.
De Centrale Raad van Beroep heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geconcludeerd dat er geen aanleiding is om het onderzoek door de verzekeringsartsen als niet volledig of onvoldoende zorgvuldig aan te merken. De Raad heeft vastgesteld dat de geselecteerde functies voor appellant geschikt zijn, rekening houdend met zijn beperkingen zoals vastgelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de gronden van appellant af, omdat hij zijn standpunt niet met objectieve medische gegevens heeft onderbouwd.
De uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van griffier E. Heemsbergen, en is openbaar uitgesproken op 6 december 2013.