ECLI:NL:CRVB:2013:2787

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2013
Publicatiedatum
10 december 2013
Zaaknummer
13-2414 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.F. Bandringa
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om kwijtschelding van bijstandsverplichtingen door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, die bijstand ontving, had een verzoek ingediend om kwijtschelding van een openstaande vordering van € 66.635,94. Dit verzoek werd afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van Purmerend, omdat appellante niet voldeed aan de voorwaarden voor kwijtschelding zoals vastgelegd in de beleidsregels van de gemeente. De Raad oordeelde dat het college in overeenstemming had gehandeld met het beleid inzake kwijtschelding, ondanks de argumenten van appellante dat de intrekking van haar bijstandsuitkering had geleid tot onaanvaardbare gevolgen voor haar aflossingsverplichtingen. De Raad stelde vast dat appellante niet gedurende 60 maanden aaneengesloten had voldaan aan haar betalingsverplichtingen, wat een vereiste was volgens de beleidsregels. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen bijzondere omstandigheden waren die het college hadden moeten doen afwijken van het beleid. De uitspraak benadrukt de discretionaire bevoegdheid van het college in het terugvorderingsbeleid en de noodzaak voor debiteuren om aan hun betalingsverplichtingen te voldoen.

Uitspraak

13/2414 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van
26 maart 2013, 12/4598 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te[woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.J. de Kaste, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2013. Voor appellante is
mr. De Kaste verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K. Mol.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het college in de gelegenheid gesteld een nadere toelichting te geven inzake de toepassing van zijn beleidsregels inzake kwijtschelding. Appellante heeft vervolgens gereageerd op het hierover door het college ingenomen standpunt.
Partijen hebben toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluit van 18 augustus 2004 heeft het college de bijstand van appellante over de periode van 1 januari 1996 tot en met 31 juli 2004 ingetrokken en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 98,902,10.
1.2.
Bij besluit van 16 november 2010 heeft het college de aan appellante verstrekte bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingetrokken met ingang van 1 november 2010. Appellante heeft tot en met oktober 2010 54 termijnen op de onder 1.1 genoemde schuld afgelost.
1.3.
Bij besluit van 5 januari 2012, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 31 juli 2012 (bestreden besluit), heeft het college het verzoek van appellante van 24 december 2011 om kwijtschelding van de op 16 november 2010 nog openstaande vordering van € 66.635,94 afgewezen. Aan de besluitvorming ligt ten grondslag dat appellante niet heeft voldaan aan de in artikel 6, eerste lid, onder a, van de in de Beleidsregels Terugvordering en Verhaal Werk en Inkomen van de gemeente Purmerend (beleidsregels) gestelde voorwaarden om voor kwijtschelding in aanmerking te komen.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. De schuld van appellante werd afgelost door middel van een inhouding op haar bijstandsuitkering. Door de intrekking van de bijstand heeft deze inhouding niet meer plaatsgevonden. Deze onderbreking heeft tot gevolg dat voor appellante opnieuw een onafgebroken aflossingsperiode van
60
maanden ontstaat. Dit leidt tot onaanvaardbare gevolgen. Appellante acht de beleidsregels voor haar onredelijk belastend mede gezien het feit dat de onderbreking van de aflossingsperiode is ontstaan door toedoen van het college.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De artikelen 58 en 59 van de WWB brengen met zich dat ten onrechte gemaakte kosten van bijstand kunnen worden teruggevorderd. Het gaat daarbij - naar de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever - om een discretionaire bevoegdheid van het college. Volgens vaste rechtspraak (CRvB 2 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO3647) moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van verdere terugvordering hierin besloten worden geacht.
4.2.
Ter invulling van deze bevoegdheid heeft het college beleidsregels vastgesteld. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van deze beleidsregels ziet het college van (verdere) terug- of invordering af - voor zover van belang - indien:
a. de debiteur gedurende vijf jaar (60 maanden aaneengesloten) vrijwillig en volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan;
b. de debiteur gedurende vijf jaar (60 maanden) weliswaar niet vrijwillig en volledig aan zijn betalingsverplichting heeft voldaan, maar het achterstallige bedrag over die periode alsnog heeft betaald of anderszins tenminste 90% van de schuld is voldaan.
4.3.
Vaststaat dat appellante niet gedurende 60 maanden aaneengesloten heeft voldaan aan haar betalingsverplichtingen. Dit betekent dat appellante niet voldoet aan de voorwaarden genoemd in het onder 4.2 genoemde artikel 6, eerste lid, onder a, van de beleidsregels.
4.4.
Ter toelichting op artikel 6, eerste lid, onder b, van de beleidsregels heeft het college toegelicht dat alleen aan de in dit lid gestelde voorwaarde is voldaan als - met inachtneming van betaling van de achterstallige aflossingsbedragen - tenminste 90% van de schuld is voldaan. Dit betekent dat, gezien het op de vordering van appellante ten tijde in geding nog resterende saldo, zij niet zou hebben voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in onderdeel b, ook niet indien zij de achterstallige aflossingsbedragen over de resterende zes termijnen van de 60 maanden in een keer zou hebben voldaan.
4.5.
Gelet op 4.2 tot en met 4.4 heeft het college gehandeld in overeenstemming met het ter zake van kwijtschelding gehanteerde beleid. Dat per datum intrekking van de bijstand van appellante geen aflossing meer plaatsvond door middel van inhouding op de bijstandsuitkering neemt niet weg dat het aan appellante was om anderszins voor aflossing zorg te dragen. Anders dan appellante ziet de Raad hierin dan ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college van het beleid had moeten afwijken.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2013.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) I.J. Penning

RB