ECLI:NL:CRVB:2013:2798

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 december 2013
Publicatiedatum
11 december 2013
Zaaknummer
12-799 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WIA-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 december 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. Appellante, die op 18 september 2008 uitviel voor haar werkzaamheden als meewerkend voorvrouw door knieklachten na een fietsongeval, had geen recht op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (WIA) omdat haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% was. Het Uwv had dit vastgesteld in een besluit van 21 oktober 2010, dat later in bezwaar ongegrond werd verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarbij zij de conclusies van de verzekeringsarts en bezwaarverzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante onderschreef. De rechtbank oordeelde dat de beschikbare medische informatie geen aanleiding gaf om aan de juistheid van deze conclusies te twijfelen.

In hoger beroep heeft appellante haar bezwaren tegen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit herhaald. De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank overgenomen en geconcludeerd dat er geen nieuwe medische feiten zijn die een ander oordeel rechtvaardigen. De bezwaarverzekeringsarts had voldoende gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante. De Raad oordeelde dat appellante onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat zij meer beperkingen had dan aangenomen. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

12/799 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van
22 december 2011, 11/838 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Aan het geding heeft voorts als partij deelgenomen[naam werkgeefster], gevestigd te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
Datum uitspraak 6 december 2013

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. C. Brouwer-Morren, werkzaam bij ARAG-rechtsbijstand te Leusden, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nadere gronden ingediend en is een nader stuk ingezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2013. Voor appellante is verschenen mr. Brouwer-Morren. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman. Werkgeefster is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellante is op 18 september 2008 wegens klachten aan haar linker knie, als gevolg van een haar in september van dat jaar overkomen fietsongeval, uitgevallen voor haar in dienst van een tweetal schoonmaakbedrijven verrichte werkzaamheden als meewerkend voorvrouw.
1.2. Bij besluit van 21 oktober 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellante met ingang van 9 oktober 2010 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, daar de mate van haar arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2011 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 21 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
2.2. De rechtbank heeft, voor zover in hoger beroep nog van belang, overwogen dat de beschikbare gedingstukken geen aanleiding geven tot twijfel aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts en de bezwaarverzekeringsarts over de belastbaarheid van appellante op 8 (lees: 9) oktober 2010. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen hun oordeel hebben gebaseerd op een zorgvuldig onderzoek, waarvan deel uitmaakte kennisname van overgelegde medische informatie van de behandelend artsen van appellante.
2.3. Naar aanleiding van wat daarover door appellante was aangevoerd, heeft de rechtbank overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts erop heeft gewezen dat het aspect knielen en hurken over grondbereik gaat en dat dit grondbereik voor appellante ook mogelijk is door te buigen. In de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) is dit item daarom als normaal weergegeven. Voorts heeft de bezwaarverzekeringsarts vermeld, dat geknield en gehurkt actief zijn niet mogelijk is voor appellante. Uit de FML blijkt ook dat zij hiervoor beperkt is geacht, aldus dat zij minder dan vijf minuten geknield of gehurkt actief kan zijn.
2.4. In reactie op door appellante overgelegde nadere informatie van haar behandelend orthopedisch chirurg F.J. Kurek, heeft de bezwaarverzekeringsarts nog eens uiteengezet dat en waarom in die gegevens geen grond is gelegen om meer beperkingen op de in geding zijnde datum aan te nemen en daarbij uitgelegd waarom het voor appellante mogelijk is om met normaal reikbereik grondbereik te realiseren. De rechtbank heeft zich met deze reactie van de bezwaarverzekeringsarts kunnen verenigen. Daarbij heeft de rechtbank nog opgemerkt dat Kurek in zijn rapport weliswaar heeft vermeld dat appellante niet volledig kan buigen om iets van de grond op te rapen, maar uit zijn rapport niet valt af te leiden dat zij helemaal niet kan buigen. Appellante heeft al met al haar standpunt dat zij meer beperkingen heeft dan aangenomen, onvoldoende aannemelijk gemaakt.
2.5. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat door de bezwaararbeidsdeskundige voldoende is gemotiveerd waarom de aan de schatting ten grondslag gelegde functies geen overschrijdingen opleveren van de belastbaarheid van appellante op de datum in geding. De rechtbank heeft nog van belang geacht dat in de functies geen signaleringen voorkomen op de aspecten knielen, hurken en geknield en gehurkt actief zijn.
3.
Appellante heeft in hoger beroep haar eerder aangevoerde bezwaren tegen de medische en de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit gehandhaafd.
4.1.
De Raad overweegt als volgt.
4.2.
Het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen zijn juist. De Raad maakt die overwegingen en dat oordeel tot de zijne.
4.3.
In hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en aan nadere stukken heeft overgelegd, zijn geen aanknopingspunten gelegen voor een ander oordeel. De kern van de door appellante staande gehouden bezwaren tegen het bestreden besluit, wordt gevormd door haar opvatting dat zij als gevolg van haar knieproblemen niet kan knielen en hurken en ook niet lang achtereen kan zitten, lopen en staan. In verband hiermee meent zij niet in staat te zijn tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting gebruikte functies. In het bijzonder benadrukt appellante andermaal dat ze ook via buigen geen grondbereik heeft.
4.4.
Appellante heeft ter nadere onderbouwing van haar opvatting in hoger beroep een brief van orthopedisch chirurg Kurek van 17 januari 2013 in het geding gebracht. In deze brief geeft deze arts onder meer te kennen dat, naar hij eerder heeft aangegeven, appellante, gezien het feit dat zij toch ernstige gonarthrose beiderzijds heeft en morbide adipositas, wel in staat moet zijn om een uur achtereen te zitten, maar wat betreft knielen en hurken wordt beperkt door de gonarthrose en deels ook door de adipositas. Als een van de belangrijkste maatregelen die appellante zelf kan nemen, noemt Kurek forse reductie van haar gewicht, hoewel hij begrijpt dat dit voor appellante problematisch is. Met professionele ondersteuning kan volgens hem echter toch een goed resultaat worden bereikt. Appellante is volgens Kurek door de gonarthrose beperkt bij het buigen om iets van de grond te pakken. Ook de adipositas vormt hierbij een beperkende factor. De door de verzekeringsarts vastgestelde mogelijkheid van buigen tot 90 graden acht Kurek, gelet hierop, al ruim.
4.5.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in haar reactie op dit schrijven van Kurek gesteld dat hierin geen nieuwe medische feiten zijn gelegen, op basis waarvan het ingenomen standpunt zou dienen te worden herzien. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bij onderzoek op
30 september 2010 geen bewegingsbeperkingen van de knieën van appellante heeft geconstateerd, en dat de behandelend specialist op 4 november 2010 wel forse, maar nog geen invaliderende klachten heeft vastgesteld. Mede in aanmerking genomen dat er geen medisch objectiveerbare beperkingen aan de rug van appellante bekend zijn, moet zij wel in staat worden geacht tot normaal buigen (90 graden), waarmee grondbereik mogelijk is.
4.6.
Niet is kunnen blijken van objectief-medische aanknopingspunten om de bezwaarverzekeringsarts in deze beschouwingen niet te volgen. Ook het schrijven van Kurek van
17 januari 2013 bevat zulke aanknopingspunten niet. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat Kurek niet op stellige wijze concludeert dat ten tijde in dit geding van belang buigen tot 90 graden voor appellante niet mogelijk was.
4.7.
Ten slotte is van belang dat de bij de schatting in aanmerking genomen functies voldoende afwisseling kennen in zitten, lopen en staan en geen niet-toegestane kniebelasting kennen: hurkend en knielend actief zijn komt in de functies niet voor.
4.8.
Uit het overwogene onder 4.2 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep van appellante niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 december 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) E. Heemsbergen

CVG