ECLI:NL:CRVB:2013:2957

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2013
Publicatiedatum
19 december 2013
Zaaknummer
11-6145 AW-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Tussenuitspraak bestuurlijke lus
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over aanspraak op wervingskosten en heroverweging van besluit door het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep, gedateerd 12 december 2013, wordt de aanspraak van appellant op wervingskosten besproken. Appellant, werkzaam bij het waterschap Rivierenland, heeft op basis van een overeenkomst aanspraak gemaakt op vergoeding van kosten die hij heeft gemaakt in verband met zijn verhuizing en dubbele woonlasten. De Raad oordeelt dat appellant recht heeft op vergoeding van de hypotheeklasten en overige woonlasten van zijn voormalige woning, evenals de kosten van het overbruggingskrediet. Dit omdat deze kosten onder de wervingskosten vallen zoals gedefinieerd in de overeenkomst. De Raad stelt dat de kosten van de hypotheeklening en de dubbele woonlasten noodzakelijk waren om de periode tussen de aankoop van de nieuwe woning en de verkoop van de oude woning te overbruggen. De Raad wijst erop dat de overeenkomst geen beperking in duur voor de aanspraak op wervingskosten bevat, en dat de eerdere afwijzing van het college op dit punt niet terecht was. De Raad draagt het college op om het besluit van 9 juli 2010 te heroverwegen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen, waarbij rekening gehouden moet worden met de bevindingen in deze uitspraak. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/6415 AW-T, 12/4371 AW-T
Datum uitspraak: 12 december 2013
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Tussenuitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 23 september 2011, 10/3117 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 juni 2012, 12/401 (aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van dijkgraaf en heemraden van het waterschap Rivierenland te Tiel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.W.C. van Kleef hoger beroepen ingesteld.
Namens het college heeft mr. A.G. Kerkhof, advocaat, verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A.J.M. van Meer. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. Kerkhof en J.C. Hugo.
Partijen hebben ter zitting te kennen gegeven nader overleg te willen voeren. Partijen hebben vervolgens laten weten dat dit overleg geen resultaat heeft opgeleverd en toestemming gegeven tot afdoening buiten zitting, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak. De Raad volstaat met het volgende.
1.2. Appellant was werkzaam bij het waterschap Rivierenland als [naam functie 1.].
1.3. Appellant is met ingang van 1 maart 2006 op eigen verzoek eervol uit deze functie ontslagen en in dienst getreden bij [naam B.V]. te [plaatsnaam]. Appellant en het college hebben op 22 maart 2006 een overeenkomst gesloten. In deze overeenkomst is vastgelegd dat door en ten laste van het waterschap Rivierenland met ingang van 1 maart 2006 aan appellant een voorwaardelijk recht op een vergoeding van inkomens- en pensioenschade wordt toegekend, alsmede faciliteiten tot het verwerven van een andere functie (trekkingsrechten). Appellant kan deze trekkingsrechten benutten over de periode van 1 maart 2006 tot 1 februari 2017.
1.4. Appellant is met ingang van 1 februari 2008 in dienst getreden bij de gemeente Purmerend. Op 29 augustus 2008 is appellant verhuisd van zijn koopwoning [woonplaats] naar zijn nieuwe koopwoning in [woonplaats], nabij Purmerend.
1.5. Op 1 februari 2010 heeft appellant een verzoek gedaan om vergoeding van de vanaf die datum op hem rustende lasten van de hypothecaire geldlening voor de achtergelaten woning [woonplaats] en van de overige vaste lasten van die woning. Het verzoek betreft voorts de vergoeding van de kosten van het overbruggingskrediet zolang de woning [woonplaats] nog niet is verkocht, de kosten verband houdende met de verkoop van de woning [woonplaats] en de kosten verband houdende met de aankoop van de woning nabij Purmerend, te weten: kosten koper, makelaarscourtage en notariskosten.
1.6. Bij besluit van 10 maart 2010 is de vergoeding van hypotheeklasten en overige lasten van de achtergelaten woning [woonplaats] geweigerd voor zover het betreft een periode van langer dan twee jaar. Deze periode is gemotiveerd door te verwijzen naar een brief van het college van 11 februari 2009 waarin is aangekondigd dat de dubbele woonlasten maximaal twee jaar worden gecompenseerd, te rekenen vanaf 1 februari 2008. Daarbij is gewezen op de tweejaarstermijn in de regeling voor dubbele woonlasten in de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Sectorale Arbeidsvoorwaardenregeling Waterschapspersoneel (SAW). Het overbruggingskrediet en de kosten die verband houden met de verkoop van de woning [woonplaats] en van de aankoop van de nieuwe woning nabij Purmerend (kosten koper, makelaarscourtage en de notariskosten) worden niet vergoed, omdat dit geen wervingskosten betreffen in de zin van artikel 12, aanhef en onder j, van de overeenkomst. Het college heeft aan deze besluitvorming toegevoegd dat een verzoek om compensatie van de waardedaling van de woning [woonplaats] niet zal worden vergoed. Voorts heeft het college erop gewezen dat een verzoek om vergoeding van kosten van juridische bijstand, verband houdend met de aanvraag van 1 februari 2010, evenmin zal worden gehonoreerd.
1.7. Het besluit van 10 maart 2010 is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 9 juli 2010 (bestreden besluit 1). Daarbij is voorts besloten de waardedaling van de woning [woonplaats] niet te compenseren, omdat deze geen wervingskosten betreft als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder j, van de overeenkomst. Ook is besloten om de kosten van juridische bijstand die geen betrekking hebben op het tot stand komen van de overeenkomst niet te vergoeden.
2.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1, voor zover van belang, het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk verklaard ten aanzien van de waardedaling van de woning en de kosten van juridische bijstand. Het besluit van 10 maart 2010 behelst naar het oordeel van de rechtbank op deze punten slechts een voornemen om een aanvraag tot vergoeding hiervan af te wijzen. Het bestreden besluit 1 behelst wel besluitvorming hierover en is in zoverre dan ook aan te merken als een primair besluit. De rechtbank heeft het beroepschrift in zoverre doorgezonden teneinde dit als bezwaarschrift te behandelen. De rechtbank heeft het beroep voor het overige ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen.
2.2. Naar aanleiding van aangevallen uitspraak 1 heeft het college het besluit van 9 juli 2010 voor zover dat ziet op de weigering om de waardedaling van de woning [woonplaats] te compenseren en de weigering om kosten van juridische bijstand die geen betrekking hebben op de overeenkomst te vergoeden, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 13 december 2011 (bestreden besluit 2).
2.3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 2 het beroep tegen het bestreden besluit 2 ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat de waardedaling van de woning [woonplaats] niet valt onder de wervingskosten als bedoeld in de overeenkomst, omdat zo’n waardedaling behoort tot het normale maatschappelijke risico waarmee elke woningbezitter wordt geconfronteerd, ook als het niet geheel de vrije keuze van appellant is geweest om zijn woning [woonplaats] te verlaten om elders een andere functie te aanvaarden. De kosten van juridische bijstand komen op grond van de overeenkomst alleen voor vergoeding in aanmerking voor zover deze zien op het tot stand komen van de overeenkomst.
3.
Appellant heeft op hierna te bespreken gronden hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
4.1.1. De omvang van de trekkingsrechten van appellant is vastgelegd in onderdeel 4 van de overeenkomst. De totale omvang van de aanspraken is bepaald op een bedrag van € 857.545,- en is berekend over de periode tot 1 februari 2017.
4.1.2. In onderdeel 12, aanhef en onder j, van de overeenkomst is vastgelegd dat appellant een beroep kan doen op de trekkingsrechten, tot het maximum van de te besteden trekkingsrechten per periode ten behoeve van een bijdrage in wervingskosten (reiskosten, dubbele woonlasten, verhuiskosten en kosten van aanvullende voorzieningen ten behoeve van het verwerven van inkomsten), voor zover deze kosten aantoonbaar niet door derden worden vergoed.
4.1.3. Tussen partijen is in geschil of appellant op grond van de overeenkomst aanspraak kan maken op wervingskosten over de periode vanaf 1 februari 2010 tot aan de verkoop van zijn woning [woonplaats]. De Raad volgt appellant in zijn standpunt dat hij aanspraak kan maken op deze wervingskosten. Hierbij is van betekenis dat appellant op grond van onderdeel 4 van de overeenkomst een aanspraak heeft tot 1 februari 2017. In onderdeel 12, aanhef en onder j, van de overeenkomst is ten aanzien van de wervingskosten geen nadere beperking in duur opgenomen. Dat is bepaald dat het slechts gaat om een bijdrage in de wervingskosten, geeft geen rechtvaardiging om de aanspraak op vergoeding van deze kosten te beperken tot de duur van twee jaar. Ook wordt in de Wet inkomstenbelasting 2001 of de SAW geen basis gezien voor een beperking tot twee jaar.
4.1.4. Appellant wordt voorts gevolgd in zijn betoog dat de kosten voor de hypotheeklening en overige woonlasten van de woning te Breda, en ook het overbruggingskrediet, vallen onder de wervingskosten als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder j, van de overeenkomst. Naar het oordeel van de Raad moet onder ‘dubbele woonlasten’ ook het overbruggingskrediet worden begrepen, aangezien de kosten daarvan betrekking hebben op de periode dat appellant eigenaar was van twee woningen. Deze kosten waren nodig om de tijd te overbruggen tussen de aankoop van de woning in [woonplaats] en de verkoop van de woning [woonplaats]. Dat appellant ervoor heeft gekozen een woning te kopen voordat de woning [woonplaats] was verkocht, doet hier niet aan af.
4.1.5. In artikel 12, aanhef en onder j, van de overeenkomst zijn de kosten koper, makelaarscourtage en de notariskosten niet benoemd als wervingskosten. Met de rechtbank wordt dan ook geoordeeld dat het college deze aanspraak terecht heeft afgewezen.
Aangevallen uitspraak 2
4.2.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen ten aanzien van de weigering van het college de waardedaling van de woning [woonplaats] te compenseren en de weigering de kosten van juridische bijstand te vergoeden voor zover deze geen betrekking hebben op de totstandkoming van de overeenkomst.
5.
Gelet op hetgeen onder 4.1.3 en 4.1.4 is overwogen ziet de Raad aanleiding om het college, onder toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet, op te dragen om het besluit van 9 juli 2010 te heroverwegen en een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep draagt het college op om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 9 juli 2010 te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad in deze uitspraak heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en K.J. Kraan en
C.H. Bangma als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel
(getekend) M. Sahin

HD