ECLI:NL:CRVB:2013:759

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 juni 2013
Publicatiedatum
27 juni 2013
Zaaknummer
12-5851 WUBO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • R. Kooper
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om toeslag of periodieke uitkering op grond van de Wubo

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 juni 2013 uitspraak gedaan in het geding tussen appellant en de Pensioen- en Uitkeringsraad. Appellant, geboren in 1946 in het voormalig Nederlands-Indië, had in juli 2011 een aanvraag ingediend voor een toeslag of periodieke uitkering op basis van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo). De aanvraag werd afgewezen door de Pensioen- en Uitkeringsraad, die erkende dat appellant was getroffen door oorlogsgeweld, maar stelde dat er geen blijvende invaliditeit was door dit geweld. Dit besluit werd bestreden door appellant, die in beroep ging tegen de afwijzing.

De Raad heeft het bestreden besluit beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de afwijzing deugdelijk was voorbereid en voldoende gemotiveerd. De Raad baseerde zich op de adviezen van geneeskundig adviseurs, waaronder R.J. Roelofs en A.J. Maas, die beiden concludeerden dat de psychische en lichamelijke klachten van appellant niet in verband stonden met het oorlogsgeweld, maar voortkwamen uit andere oorzaken, zoals affectieve verwaarlozing in zijn jeugd. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van de Pensioen- en Uitkeringsraad.

Uiteindelijk verklaarde de Centrale Raad van Beroep het beroep ongegrond, wat betekent dat de afwijzing van de aanvraag door de Pensioen- en Uitkeringsraad standhield. De Raad oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. Deze uitspraak werd gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van griffier T.A. Meijering, en werd openbaar uitgesproken op 27 juni 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/5851 WUBO
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in het geding tussen
Partijen:
[Appellant] te [Woonplaats] (appellant)
de Pensioen- en Uitkeringsraad (verweerder)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 september 2012, kenmerk BZ01478251 (bestreden besluit). Dit betreft de toepassing van de Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940-1945 (Wubo).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 mei 2013. Daar is appellant verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.

OVERWEGINGEN

1.
Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant is in 1946 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In juli 2011 heeft hij een aanvraag ingediend om een toeslag of periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wubo.
1.2.
Bij besluit van 23 april 2012 heeft verweerder erkend dat appellant is getroffen door oorlogsgeweld in de zin van de Wubo, te weten de internering in Poespo en Pasoeroean tijdens de Bersiap-periode. Verweerder heeft de aanvraag echter afgewezen op de grond dat bij appellant geen sprake is van blijvende invaliditeit door het oorlogsgeweld. In dat verband is overwogen dat de psychische en lichamelijke klachten van appellant niet in verband staan met het door hem meegemaakte oorlogsgeweld, maar door andere oorzaken zijn ontstaan. Het tegen dit besluit ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.
Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
2.1.
Gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Wubo moet worden beoordeeld of verweerder op goede gronden tot het oordeel is gekomen dat bij appellant geen sprake is van met de internering samenhangend tot blijvende invaliditeit leidend letsel.
2.2.
Verweerder heeft zijn standpunt in eerste instantie gebaseerd op het advies van zijn geneeskundig adviseur, de arts R.J. Roelofs. Deze arts heeft appellant onderzocht. Hij is tot de conclusie gekomen dat de bij appellant aanwezige afwijkingen in de persoonlijkheid (Cluster C persoonlijkheidsstoornis) primair voortvloeien uit de forse affectieve verwaarlozing in zijn jeugd. Dit hangt voornamelijk samen met het slechte huwelijk van zijn ouders, pedagogische tekorten van beide ouders en verblijf in het internaat. De psychische klachten kunnen dus niet worden verklaard door het oorlogsgeweld, maar er zijn duidelijk andere oorzaken. In dit verband heeft Roelofs opgemerkt dat verstoringen op jeugdige leeftijd eerder tot
cluster B-pathologie leiden en dat cluster C-trekken, zoals hier aan de orde, meer passen bij verstoringen in later fasen van de ontwikkeling. Ook de klachten van de luchtwegen zijn volgens Roelofs niet te relateren aan de oorlogservaringen, maar zijn constitutioneel bepaald. Het bezwaar van appellant is om advies voorgelegd aan een andere geneeskundig adviseur, de arts A.J. Maas. Deze heeft de bevindingen van Roelofs onderschreven. Aangegeven is dat tweede generatie aspecten zoals de invloed van gedrag van familieleden na de oorlog en affectieve verwaarlozing binnen het ouderlijk gezin vallen buiten het beoordelingskader van de Wubo. Juist dat zijn de bepalende invloeden geweest op het ontstaan van de bij appellant aanwezige psychische klachten, aldus Maas.
2.3.
De Raad acht het bestreden besluit op grond van deze advisering deugdelijk voorbereid en voldoende gemotiveerd. Er zijn geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt dat verweerder, in het voetspoor van zijn geneeskundig adviseurs, heeft ingenomen. Dat het gedrag, waaronder de onverwachte huilbuien, van appellant het gevolg is van ervaringen uit zijn non-verbale periode (als baby) vindt geen bevestiging in de aanwezige stukken. Roelofs heeft duidelijk gemaakt dat, wanneer de internering tijdens het eerste half jaar van het leven van appellant ernstige verstoringen in zijn ontwikkeling hebben veroorzaakt, dit naar alle waarschijnlijkheid tot een ander psychobeeld zou hebben geleid. Er zijn geen medische gegevens die aannemelijk maken dat verweerder de psychische klachten van appellant ten onrechte vooral aan de na-oorlogse opvoedings- en gezinssituatie heeft toegeschreven.
2.4.
Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
3.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 juni 2013.
(getekend) R. Kooper
(getekend) T.A. Meijering

HD