ECLI:NL:CRVB:2013:800

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 juli 2013
Publicatiedatum
2 juli 2013
Zaaknummer
12-4456 TW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van toeslag wegens gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, had na het overlijden van haar echtgenoot met haar kinderen in het huis van haar broer getrokken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de toeslag van appellante verlaagd en teruggevorderd, omdat zij van mening was dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en haar broer. Appellante betwistte dit en stelde dat er geen wederzijdse zorg was, aangezien zij de huur en andere kosten zelf betaalde en haar broer vaak afwezig was.

De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg. De verklaring van appellante tijdens het huisbezoek en het inspectierapport waren summier en niet overtuigend genoeg om de beslissing van het Uwv te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij het Uwv lag en dat het Uwv niet had aangetoond dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Daarom heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv herroepen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/4456 TW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 2 juli 2012, 12/425 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.A.N.H. Verkoeijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2013. Voor appellante is verschenen mr. Verkoeijen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.H.H. Fuchs.

OVERWEGINGEN

1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontvangt een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Nadat haar echtgenoot was overleden is appellante met haar kinderen vanuit België naar Venlo gekomen en op 27 oktober 2008 in het huis van haar broer getrokken. Appellante heeft hiervan door middel van het formulier wijzigingen doorgeven melding gemaakt bij het Uwv. Sinds 27 oktober 2008 ontvangt zij tevens een toeslag op grond van de Toeslagenwet (TW).
1.2.
In het kader van een onderzoek naar de gezinssituatie van appellante heeft een inspecteur van de Directie Handhaving-Uitvoering van het Uwv (DHU) op 25 januari 2011 een huisbezoek afgelegd aan het door appellante opgegeven adres in Venlo. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een inspectierapport van 26 januari 2011.
1.3.
De bevindingen van het huisbezoek zijn voor het Uwv aanleiding geweest bij besluit van 26 juli 2011 en twee afzonderlijke besluiten van 27 juli 2011 de toeslag van appellante over de periode van 27 oktober 2008 tot 1 januari 2009 te verlagen en vanaf 1 januari 2009 te beëindigen. Tevens heeft het Uwv de kosten van ten onrechte verleende toeslag over de periode van 27 oktober 2008 tot en met 31 januari 2011 tot een bedrag van € 7.529,72 van appellante teruggevorderd.
1.4.
Bij besluit van 16 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 26 juli 2011 en 27 juli 2011 gegrond verklaard en deze besluiten herroepen in die zin dat het de toeslag van appellante beëindigt vanaf 1 januari 2010 en de kosten van de ten onrechte verleende toeslag tot een bedrag van € 3.892,82 bruto van appellante terugvordert. Aan dit besluit ligt ten grondslag dat appellante een gezamenlijke huishouding met haar broer voert, die vanaf 1 januari 2010 een inkomen uit arbeid in loondienst heeft.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken grond tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Artikel 1, vierde lid, van de TW bepaalt dat van een gezamenlijke huishouding sprake is indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Appellante betwist dat van wederzijdse zorg sprake was. Zij en haar broer deden niet gezamenlijk de boodschappen. Bovendien was haar broer veel afwezig. Appellante betaalde de huurpenningen, de ziektekostenpremie van haar zelf en haar kinderen alsmede haar eigen boodschappen.
4.3.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een dusdanige verstrengeling niet of slechts in zeer geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien.
4.4.
Het Uwv heeft doorslaggevende betekenis toegekend aan de tijdens een huisbezoek van 25 januari 2011 afgelegde verklaring van appellante ten overstaan van een inspecteur. Deze verklaring biedt evenwel ontoereikende grondslag voor het oordeel dat van wederzijdse zorg tussen appellante en haar broer sprake was. Nog afgezien van het feit dat de verslaglegging in het inspectierapport van 26 januari 2011 uitermate summier is, is geen ondertekende verklaring van appellante voorhanden. Bovendien strookt het verslag van het huisbezoek op onderdelen niet met de uit de gedingstukken blijkende feiten. Zo blijkt uit zich onder de gedingstukken bevindende bankafschriften van appellante dat zij rechtstreeks de volledige huur van de woning overmaakte aan de verhuurder, terwijl in het verslag staat dat appellante
€ 320,-- huur aan haar broer moest betalen. Ook blijkt uit die bankafschriften dat appellante regelmatig pinde bij supermarkten en winkels. Dat volgens het Uwv daarmee niet vaststaat dat de broer van appellante geen bijdrage leverde in de kosten van het bestaan van appellante, kan daaraan niet afdoen. Het besluit om de toeslag van appellante te beëindigen is immers een voor appellante belastend besluit, waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dit betekent dat de bewijslast in beginsel op het Uwv rust. Gelet op het summiere inspectierapport in onderlinge samenhang bezien met de overige gedingstukken heeft het Uwv niet aannemelijk gemaakt dat aan het criterium van de wederzijdse zorg is voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4.6.
Het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb en de besluiten van 26 januari 2011 en 27 januari 2011 herroepen.
5.
Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 944,-- in beroep en € 944,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak;
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het besluit van 16 februari 2012;
  • herroept de besluiten van 26 januari 2011 en 27 januari 2011;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1.888,--;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van T.A. Meijering als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 juli 2013.
(getekend) M. Hillen
(getekend) T.A. Meijering
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH,
’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.

RH