In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Roermond. Appellante, die een uitkering ontving op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, had na het overlijden van haar echtgenoot met haar kinderen in het huis van haar broer getrokken. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had de toeslag van appellante verlaagd en teruggevorderd, omdat zij van mening was dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding tussen appellante en haar broer. Appellante betwistte dit en stelde dat er geen wederzijdse zorg was, aangezien zij de huur en andere kosten zelf betaalde en haar broer vaak afwezig was.
De Raad heeft vastgesteld dat het Uwv onvoldoende bewijs had geleverd voor de stelling dat er sprake was van wederzijdse zorg. De verklaring van appellante tijdens het huisbezoek en het inspectierapport waren summier en niet overtuigend genoeg om de beslissing van het Uwv te onderbouwen. De Raad oordeelde dat de bewijslast bij het Uwv lag en dat het Uwv niet had aangetoond dat aan het criterium van wederzijdse zorg was voldaan. Daarom heeft de Raad de aangevallen uitspraak vernietigd, het beroep gegrond verklaard en de besluiten van het Uwv herroepen. Tevens is het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellante.