ECLI:NL:CRVB:2013:866

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 juli 2013
Publicatiedatum
5 juli 2013
Zaaknummer
11-2663 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Schadevergoedingsuitspraak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding voor gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten in verband met procedure tegen Deutsche Familienkasse

In deze zaak heeft appellant, die in Duitsland woont en in Nederland werkzaam was, een verzoek om schadevergoeding ingediend bij de Sociale verzekeringsbank (Svb) voor gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten in verband met een procedure tegen de Deutsche Familienkasse. De Svb heeft dit verzoek afgewezen, omdat er geen causaal verband is aangetoond tussen de besluitvorming van de Svb en de procedure in Duitsland. De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam ongegrond verklaard.

De appellant had in augustus 2005 een procedure gestart tegen de Deutsche Familienkasse vanwege een terugvordering van ten onrechte betaalde kinderbijslag. Tegelijkertijd had hij de Svb verzocht om toekenning van kinderbijslag, wat leidde tot verschillende besluiten van de Svb. In 2009 verzocht appellant de Svb om vergoeding van gemaakte kosten in verband met de procedure tegen de Deutsche Familienkasse, maar de Svb weigerde dit verzoek.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond verklaard, en de Centrale Raad van Beroep heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad oordeelde dat de Svb niet aansprakelijk is voor de gestelde schade, omdat deze niet het directe gevolg is van de besluitvorming van de Svb. Appellant heeft in hoger beroep zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad heeft geen nieuw causaal verband kunnen vaststellen.

De uitspraak van de Centrale Raad van Beroep bevestigt dat er geen grond is voor een veroordeling van de Svb in de proceskosten van appellant. De uitspraak is openbaar gedaan op 5 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/2663 AKW
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
29 maart 2011, 10/5356 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend. Mede naar aanleiding hiervan heeft appellant aanvullende gronden ingediend.
Appellant heeft op 25 maart 2013 een nadere toelichting verstrekt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 april 2013.
Appellant is verschenen. De Svb was, met bericht, niet vertegenwoordigd.

OVERWEGINGEN

1.1. Voor een uitvoerig overzicht van de voor de beoordeling in hoger beroep van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad in de eerste plaats naar de overwegingen in de aangevallen uitspraak onder het kopje “1. Feiten en omstandigheden”.
1.2. Het komt er - kort gezegd - op neer dat appellant, die in Duitsland woont sinds 30 mei 2002 en in Nederland werkzaam was sinds 1 november 2002, in augustus 2005 een procedure is gestart tegen de Deutsche Familienkasse (DF) naar aanleiding van een terugvordering door de DF op 5 juli 2005 van ten onrechte aan appellant betaalde kinderbijslag. Voorts heeft appellant op 19 juli 2005 aan de Svb om toekenning van kinderbijslag verzocht. Dit heeft geleid tot elkaar opvolgende besluitvorming van de Svb van 15 maart 2006 (toekenning kinderbijslag met ingang van het derde kwartaal van 2004), 14 juni 2006 (niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar tegen die toekenning wegens termijnoverschrijding), 9 september 2006 (toekenning kinderbijslag over het eerste en tweede kwartaal van 2004) en het besluit op bezwaar van 4 december 2006 (herroeping van het besluit van 9 september 2006 wat betreft de afwijzing van het verzoek om herziening van het besluit van 15 maart 2006 betreffende de mate van terugwerkende kracht en vaststelling van het recht op kinderbijslag ten behoeve van drie kinderen met ingang van het eerste kwartaal van 2003).
2.
Appellant heeft bij brief van 23 maart 2009 naar aanleiding van een van zijn Duitse advocaat ontvangen rekening voor gemaakte (buiten)gerechtelijke kosten ten bedrage van
€ 1.593,65 in verband met de procedure tegen de DF de Svb om vergoeding hiervan verzocht omdat de Svb naar zijn mening reeds op 13 september 2005 had dienen te beslissen over de maximale terugwerkende kracht van de hem toegekende kinderbijslag. De Svb heeft - na aanvankelijk bij vergissing dit verzoek te hebben behandeld als een verzoek om vergoeding van gemaakte kosten in verband met zijn besluitvorming over de kinderbijslag - bij besluit van 21 april 2010 onder erkenning van de onrechtmatigheid van het besluit van 9 september 2006 het verzoek van 23 maart 2009 afgewezen omdat de gestelde schade niet het directe gevolg is van het besluit van 9 september 2006. Volgens de Svb betreft het verzoek dat deel van de kosten van de procedure tegen de DF, op het verloop waarvan de Svb geen invloed had, dat niet aan appellant is vergoed en voorts had appellant reeds in augustus 2005 juridische bijstand ingeroepen in de procedure tegen de DF, derhalve op een moment dat de Svb nog niet had beslist op het verzoek om kinderbijslag van appellant. Verder stelde de Svb dat doorprocederen in Duitsland verband hield met besluitvorming aldaar op 26 juni 2008 om niet al zijn kosten te vergoeden.
3.
De Svb heeft het door appellant gemaakte bezwaar bij besluit van 27 september 2010 ongegrond verklaard en daarbij voor de motivering verwezen naar het besluit van 21 april 2010.
4.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 27 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
4.2.
De rechtbank heeft vooropgesteld dat volgens vaste rechtspraak voor vergoeding van schade slechts in aanmerking komt schade die in zodanig verband staat met het onrechtmatige besluit dat deze schade het bestuursorgaan, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van dat besluit kan worden toegerekend.
4.3.
De rechtbank heeft voorts op in essentie dezelfde gronden als in het bestreden besluit vastgesteld dat de Svb niet aansprakelijk is voor de gestelde schade en dat de Svb deze dus terecht heeft afgewezen. De rechtbank heeft daaraan nog toegevoegd dat appellant zich eventueel zou kunnen wenden tot de DF ter bespreking van de mogelijkheden om deze schade vergoed te krijgen.
5.
Appellant heeft in hoger beroep zijn in eerdere fasen van de procedure voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Appellant blijft van mening de gestelde schade te hebben geleden door foute en niet-tijdige besluitvorming van de Svb over zijn recht op kinderbijslag.
6.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
6.1.
De Raad onderschrijft het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit. Hij voegt daar aan toe dat appellant bij zijn verzoek om schadevergoeding een aantal beslissingen uit 2008 van het Finanzgericht Münster had gevoegd over de door zijn echtgenote gevoerde procedure over - naar de Raad uit die stukken opmaakt - de proceskosten in de procedure tegen de DF. Desgevraagd deelde appellant ter zitting mee geen stukken meer te hebben over het terugvorderingsbesluit van de DF en de daarover gevoerde procedure. Voor zover op grond van de beschikbare stukken al zou moeten worden geoordeeld dat sprake is van te late besluitvorming door de Svb op 4 december 2006 of in een eerdere fase van de besluitvorming en ook indien, gelet op de erkenning daarvan door de Svb in het besluit van 21 april 2010, wel zou moeten worden uitgegaan van onrechtmatigheid van het besluit van 9 september 2006, is de Raad niet gebleken van enig rechtens relevant causaal verband tussen de besluitvorming van de Svb en de procedure in Duitsland over de terugvordering van de DF bij gebreke van gegevens over die procedure.
6.2.
Op grond van overweging 6.1 slaagt het hoger beroep van appellant niet en dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
7.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij is geen grond.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) K.E. Haan

RB