ECLI:NL:CRVB:2013:966

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
11-3624 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van WAJONG-uitkering wegens onvoldoende arbeidsongeschiktheid na ongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een WAJONG-uitkering aan appellant, die na een auto-ongeluk in 2008 hersenletsel en andere verwondingen had opgelopen. Appellant had op 19 januari 2010 een aanvraag ingediend voor een WAJONG-uitkering, maar het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) concludeerde dat hij niet gedurende een heel jaar meer dan 25% arbeidsongeschikt was. De rechtbank had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft de medische grondslag van het bestreden besluit beoordeeld en geen aanleiding gezien om het oordeel van de rechtbank te weerleggen. De Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de conclusies van de artsen, gebaseerd op eigen onderzoek en dossierstudie, terecht waren. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) zijn belastbaarheid onjuist weergaf, maar de Raad vond geen aanknopingspunten om deze FML te betwisten. De Raad merkte op dat er geen bewijs was dat de cognitieve beperkingen van appellant niet correct waren ingeschat.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde. Tevens werd appellant gewezen op de mogelijkheid om een nieuwe aanvraag in te dienen indien zijn gezondheidstoestand na de datum in geding zou zijn verslechterd. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/3624 WAJONG
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van
12 mei 2011, 10/892 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.J. Bronsveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een rapport van de neuroloog Th.P.J. Timmerhuis van 15 augustus 2011 overgelegd. Het Uwv heeft hierop gereageerd door overlegging van het rapport van de bezwaarverzekeringsarts M.M. Wolff-van der Ven van 17 oktober 2011.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. E. Türk, kantoorgenoot van mr. Bronsveld. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. M.P.W.M. Wiertz.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant, geboren [in] 1989, heeft op 2 augustus 2008, toen hij een opleiding volgde, een auto ongeval gehad, waarbij hij hersenletsel, een gebroken linkerpols en wervelbreuken opliep. Hij heeft op 19 januari 2010, ontvangen door het Uwv op
22 januari 2010, een “Aanvraag Wajong ondersteuning bij werk en inkomen jonggehandicapten” ingediend.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag is appellant op 22 maart 2010 onderzocht door een verzekeringsarts. In haar rapport van 24 maart 2010 beschreef deze arts de resultaten van het lichamelijk en psychisch onderzoek. Zij concludeerde dat appellant aangewezen was op werkzaamheden met een duidelijke structuur en een voorspelbare werksituatie, waarbij hij moet kunnen terugvallen op een leidinggevende en rekening wordt gehouden met een beperking voor druk en tempo. Ook was de rugbelasting beperkt en diende er geen longprikkelende stoffen te zijn en rekening te worden gehouden met een allergie voor huismijt, pollen en katten. De verzekeringsarts legde haar bevindingen vast in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Vervolgens werd bij het arbeidskundig onderzoek na functieduiding vastgesteld dat er geen loonverlies was. Hierna stelde het Uwv bij besluit van
9 april 2010 vast dat appellant geen recht had op een uitkering op grond van de Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten (Wet Wajong) omdat hij niet een heel jaar lang meer dan 25% arbeidsongeschikt was.
2.1. In de bezwaarprocedure kreeg de bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans de beschikking over informatie van de GZ-psycholoog Th.H. Voogt van 4 augustus 2010. Voogt vermeldde dat appellant op 25 mei 2010 in begeleiding was gekomen en dat sprake was van een aanpassingsstoornis met een depressieve grondtoon en cognitieve stoornissen. Als resultaat van een revisie op 16 juni 2010 van neuropsychologisch onderzoek op 3 april 2009 vermeldde Voogt dat er een duidelijke verbetering was op de onderdelen informatieverwerking en mate van afleidbaarheid. Voorts bleek ter hoorzitting van
27 augustus 2010 dat er geen informatie was gekomen van de revalidatiearts, hoewel die wel was opgevraagd.
2.2. Huijsmans concludeerde in een rapport van 7 september 2010, mede op basis van de informatie van Voogt, dat er onvoldoende onderbouwing is om op psychisch vlak grote beperkingen aan te nemen. Wel zijn er, aldus Huijsmans, lichte restklachten waardoor bij langdurige intensieve belasting ten aanzien van concentratie vermoeidheid kan optreden. Daarom dienden de aspecten concentratie en aandacht boven de normaalwaarden van
30
minuten te worden beperkt en voorts het langdurig autorijden. Een en ander legde Huijsmans vast in een aangepaste FML. De bezwaararbeidsdeskundige wijzigde in een rapport van 21 september 2010 de functieduiding en de schatting werd gebaseerd op de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), handmatig uitvoerder afwerking (SBC-code 271093) en keukenhulp ziekenhuis (SBC-code 111331). Ook bij deze gewijzigde functieduiding was er geen loonverlies. Hierna verklaarde het Uwv bij besluit van
23 september 2010 het bezwaar ongegrond. Dit hield in dat appellant met ingang van
11 mei 2010 op grond van de Wet Wajong geen recht had op arbeids- en inkomensondersteuning.
3.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van
23 september 2010 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
3.2.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende uitgebreid en zorgvuldig is geweest. De verzekeringsartsen hebben hun conclusies gebaseerd op eigen onderzoek, dossierstudie, informatie van derden en op de door appellant vermelde klachten. De rechtbank zag in het beroep, nu dit niet met nadere medische stukken was onderbouwd, geen aanleiding om te twijfelen aan de resultaten van het medisch onderzoek. Voorts vond de rechtbank in het in beroep aangevoerde geen aanwijzingen voor de conclusie dat de uiteindelijk in bezwaar geduide functies de belastbaarheid van appellant te boven gingen.
4.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de aangepaste FML zijn belastbaarheid onjuist weergaf. Ter onderbouwing wees appellant op het in de rubriek procesverloop vermelde rapport van Timmerhuis, die appellant op 20 april 2011 heeft onderzocht. Hij concludeerde tot lichte pijnklachten van de lumbale wervelkolom bij een status na fracturen L2 en L4. Voorts stelde Timmerhuis, ofschoon hem geen cognitieve stoornissen waren opgevallen, op basis van de opgevraagde medische gegevens vast dat er lichte cognitieve stoornissen waren, waarbij het huidige niveau enigszins lager was dan het vermoedelijke niveau voor het ongeluk. Appellant achtte ook de geschiktheid van de geduide functies onvoldoende toegelicht.
4.2.
De in de rubriek Procesverloop vermelde bezwaarverzekeringsarts reageerde op het rapport van Timmerhuis wat betreft de cognitieve klachten dat de resultaten van het onderzoek door Voogd al in de bezwaarprocedure zijn meegewogen en dat op basis van het onderzoek van Timmerhuis sprake is van lichte pijnklachten in het kader van posttraumatische lumbago. De bezwaarverzekeringsarts zag geen aanleiding tot wijziging van de FML.
5.1.
De Raad heeft in het hoger beroep geen aanleiding gezien het oordeel van de rechtbank over de medische grondslag van het bestreden besluit voor onjuist te houden. Naast de overwegingen van de rechtbank merkt de Raad nog op dat in het rapport van Voogd van
4 augustus 2010 is gesteld dat er bij het onderzoek op 16 juni 2010, derhalve een maand en enkele dagen na de datum in geding, op cognitief gebied een duidelijke verbetering was ten opzichte van het onderzoek in april 2009. Toen werd het algemeen niveau van cognitief functioneren als gemiddeld gewaardeerd, zij het met belemmeringen in de aandachtconcentratie en het tempo van informatieverwerking. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat uit het rapport van Timmerhuis niet valt op te maken dat in de aangepaste FML de resterende cognitieve beperkingen van appellant niet juist zijn ingeschat, zijn er geen aanknopingspunten deze FML wat betreft het cognitief functioneren van appellant op de datum in geding voor onjuist te houden. Wat betreft de rugklachten wijst de Raad erop dat in de in het rapport van Timmerhuis opgenomen samenvatting van medische gegevens een brief is vermeld van de revalidatiearts A.C. Hagedoorn van 23 januari 2009, waarin is vermeld dat de fysieke belastbaarheid van appellant vrijwel is genormaliseerd. Ook wat betreft de rug zijn er dus evenmin aanknopingspunten voor het standpunt van appellant dat de belastbaarheid daarvan is onderschat.
5.2.
Uitgaande van de juistheid van de voor appellant vastgestelde belastbaarheid kan ook het oordeel van de rechtbank over de resterende in overweging 2 vermelde functies niet voor onjuist worden gehouden. De Raad wijst met de rechtbank in de eerste plaats op de toelichting van de signaleringen in die functies door de bezwaararbeidsdeskundige in het rapport van
21 september 2010, zowel in algemene zin als toegesneden op de specifieke belastende kenmerken. Gelet op die toelichting zijn er geen aanknopingspunten om het ter zitting van de rechtbank verwoorde standpunt van appellant te volgen dat erop neerkomt dat die functies in verband met de cognitieve aspecten van zijn belastbaarheid voor hem ongeschikt zijn. Wat betreft de reservefunctie inpakker komt, zoals het Uwv in het verweerschrift heeft opgemerkt, uit het Resultaat functiebeoordeling geen kenmerkende belasting naar voren ten aanzien van stof, rook, gas en damp. Voorts is reeds in het arbeidskundig rapport van 7 april 2010 opgemerkt dat ook pollen, huismijt en katten in deze functie niet aan de orde zijn. Ten slotte onderschrijft de Raad het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van
6 december 2010 over de relevantie voor een schatting op grond van de Wet Wajong van het geestdodend karakter van de geduide functies, voor zover daarvan al sprake is, en over de passendheid van die functies, juist in verband met de voor appellant vastgestelde beperkingen.
5.3.
De overwegingen 5.1 en 5.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.4.
De Raad wijst er overigens nog op dat, voor zover appellant, gezien ook het verhandelde ter zitting, van mening is dat na de datum in geding zijn gezondheidstoestand is verslechterd, de artikelen 2:3, tweede lid, en 3:21 van de Wet Wajong de mogelijkheid bieden met het oog daarop een nieuwe aanvraag in te dienen.
6.
Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D. Heeremans

QH