ECLI:NL:CRVB:2013:971

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
12-603 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid na bedrijfsongeval

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 juli 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage. Appellant, die zich op 22 april 2003 ziek had gemeld met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had geweigerd om appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij niet voldeed aan de voorwaarden van arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de medische gegevens en rapportages van de bezwaarverzekeringsarts en arbeidsdeskundige. De Raad concludeert dat de beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd en dat de geduide functies passend zijn. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de zorgvuldigheid van het medisch onderzoek door het Uwv. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, en de Raad bevestigt deze uitspraak. De Raad oordeelt dat er geen termen zijn voor vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
12/603 WIA
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van
18 november 2011, 11/5972 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. P.M. Eijgenhuijsen, werkzaam bij Achmea rechtsbijstand, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 9 november 2012 heeft mr. N. van Bremen, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Bremen. Namens het Uwv is verschenen mr. M.J.F. Bär.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft zich op 22 april 2003 ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. Het Uwv heeft geweigerd appellant met ingang van 21 april 2004 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsuitkering (WAO) toe te kennen omdat hij voor minder dan 15% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Appellant heeft zich na een bedrijfsongeval met ingang van 11 oktober 2008 ziek gemeld wegens schouder- en nekklachten
.Appellant is wegens faillissement van de werkgever op
15 februari 2010 ziek uit dienst getreden.
1.3. Naar aanleiding van de aanvraag van appellant voor een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), heeft onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv plaatsgevonden die de voor appellant geldende beperkingen bij het verrichten van arbeid heeft vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). De arbeidsdeskundige van het Uwv heeft vervolgens een aantal functies die geschikt zijn te achten voor appellant geselecteerd en op een bijlage bij diens rapport een aantal signaleringen bij deze functies toegelicht.
1.4. Bij besluit van 17 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd appellant een WAO-uitkering met een verkorte wachttijd van vier weken toe te kennen, omdat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 43a van de WAO en in dat geval een wachttijd van 104 weken geldt
.Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt
.
1.5. Bij besluit van 18 januari 2011 heeft het Uwv appellant bericht dat hij per 9 oktober 2010 geen WIA-uitkering kan krijgen, omdat voor hem per die datum geen recht op deze uitkering is ontstaan nu zijn mate van arbeidsongeschiktheid op minder dan 35% moet worden gesteld. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6. In het kader van het door appellant gemaakte bezwaar is hij gezien door de bezwaarverzekeringsarts, die het primaire oordeel heeft bevestigd
.Wel heeft hij in het kader van de invulinstructie in de FML van 27 mei 2011 alsnog een beperking aangenomen op item 4.7. schroefbewegingen met hand en arm. Wat betreft de zogenoemde Amber-beoordeling voor de datum 11 oktober 2008 heeft de bezwaarverzekeringsarts geconcludeerd dat er met de schouderklachten na het bedrijfsongeval op 9 oktober geen sprake is van eenzelfde ziekteoorzaak in de zin van artikel 43a van de WAO. De bezwaararbeidsdeskundige heeft blijkens zijn rapport van 8 juni 2011 de geduide functies opnieuw bezien en heeft geen aanleiding gezien om tot een andere conclusie te komen dan de arbeidsdeskundige. Overeenkomstig de uitkomsten van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige heroverweging heeft het Uwv bij bestreden besluit van 14 juni 2011 de bezwaren van appellant ongegrond verklaard.
2.1. Namens appellant is beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Daarbij zijn een aantal grieven van medische aard naar voren gebracht.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft de conclusie van het Uwv dat op appellant geen verkorte wachttijd van vier weken van toepassing is onderschreven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat in de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts afdoende inzichtelijk gemotiveerd is waarom naar zijn opvatting geen sprake is van dezelfde oorzaak van arbeidsongeschiktheid in 2008 in vergelijking met de situatie van appellant in 2004. Met betrekking tot de weigering van het Uwv aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen aanknopingspunten zijn om het verrichte medische onderzoek als onzorgvuldig aan te merken of de uitkomst daarvan voor onjuist te houden. De rechtbank heeft het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts onderschreven dat de beperkingen van appellant juist zijn weergegeven in de FML en zij ziet dan ook geen aanleiding een onafhankelijke deskundige te benoemen.
3.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat er sprake is van een onzorgvuldig medisch onderzoek. Appellant stelt dat de claimklachten ten aanzien van zijn linkerhand niet voldoende zijn uitgevraagd, noch zijn onderzocht. Voorts is appellant van mening dat er, gelet op zijn vermoeidheidsklachten, een urenbeperking had moeten worden aangenomen. Tot slot heeft appellant zich het standpunt gesteld dat artikel 43a van de WAO op hem van toepassing is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Uit het dossier is gebleken dat de verzekeringsarts dossierstudie heeft verricht, appellant heeft gezien op het spreekuur, hem - gelet op zijn weigering hem fysiek te laten
onderzoeken - bewegingen heeft laten uitvoeren en via de huisarts informatie heeft opgevraagd van de behandelend sector, waaronder een verklaring van neuroloog H. Koppen van 20 juli 2010. De bezwaarverzekeringsarts heeft dossierstudie verricht, de hoorzitting bijgewoond en de in bezwaar overgelegde medische gegevens bestudeerd en deze bij zijn beoordeling betrokken. De Raad heeft evenmin als de rechtbank aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv onzorgvuldig is geweest, zowel wat betreft de vraag of appellant op
8 november 2008, vier weken na 11 oktober 2008, arbeidsongeschikt is in de zin van artikel 43a van de WAO als wat betreft de vraag of appellant op 9 oktober 2010 arbeidsongeschikt is in de zin van de Wet WIA
.
Ten aanzien van 10 november 2008 (WAO-beoordeling)
4.2.
Het Uwv heeft geoordeeld dat na ommekomst van een periode van vier weken na
11 oktober 2008 toekenning van een WAO-uitkering niet aan de orde kon zijn, omdat geen sprake was van een uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeiende arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO. Volgens vaste rechtspraak van de Raad, zoals bijvoorbeeld neergelegd in zijn uitspraak van 20 april 2004 (LJN AP0012), brengt uitleg van de in dat artikel vervatte causaliteitseis mee dat de bewijslast in beginsel rust op degene die het standpunt huldigt dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen de eerdere en latere uitval. In dit geval is het aan het Uwv om gegevens aan te dragen die buiten twijfel stellen dat er van enig oorzakelijk verband tussen beide arbeidsongeschiktheidsgevallen geen sprake is. Ter beoordeling staat of het bestreden besluit steunt op voldoende (medische) gegevens die het ontbreken van genoemd verband aantonen.
4.3.
Niet is in geschil dat appellant zich ten gevolge van het bedrijfsongeval op
11 oktober 2008 heeft ziek gemeld wegens nek- en schouderklachten. Volgens het Uwv staat vast dat deze klachten voortkomen uit een andere oorzaak dan die op grond waarvan aan hem met ingang van 21 april 2004 een WAO-uitkering was geweigerd. Er was toen immers sprake van suikerziekte, chronische aspecifieke rugpijn en psychische klachten. Appellant stelt zich echter op het standpunt dat er bij hem tevens sprake was van psychische klachten en rugklachten en dat deze klachten dienen te leiden tot toepassing van artikel 43a van de WAO. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de psychische klachten en de rugklachten ook op 11 oktober 2008 aanwezig waren en toen onafgebroken vier weken hebben geduurd. Uit de “Bijstelling Probleemanalyse”, opgesteld door de Arbo-arts op 31 juli 2009, blijkt dat appellant toen leed aan schouder- en nekklachten. Uit die informatie blijkt niet van psychische klachten en rugklachten. De overige medische gegevens bieden evenmin aanknopingspunten dat bij appellant in de periode van 11 oktober 2008 tot
10 november 2008 sprake was van bijkomende dan wel reeds bestaande psychische klachten en rugklachten. Het Uwv heeft dan ook terecht geoordeeld dat geen sprake was van een uit dezelfde ziekteoorzaak voortvloeiende arbeidsongeschiktheid als bedoeld in artikel 43a, eerste lid, onder b, van de WAO
Met betrekking tot 9 oktober 2010 (Wet-WIA beoordeling)
4.4.
In hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd heeft de Raad, gelet op de conclusies van de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 27 mei 2011, geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van de FML van 27 mei 2011. De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapportage onder meer vermeld dat hij op grond van alle nu bekende gegevens meent dat de verzekeringsarts in voldoende mate rekening heeft gehouden met de CTS links. Gelet op de invulwijze van de FML merkt hij nog op dat op aspect 4.7. - schroefbewegingen met hand en arm - alsnog een beperking moet worden aangenomen, zodat wordt verduidelijkt dat het maken van een schroefbeweging niet met een flinke krachtsinspanning gepaard mag gaan. In de voorhanden zijnde medische gegevens en met name de onder 4.1. genoemde verklaring van neuroloog Koppen ziet de Raad geen aanleiding deze conclusie voor onjuist te houden. Voorts is de Raad van oordeel dat de door appellant gestelde vermoeidheidsklachten niet zijn onderbouwd met medische stukken, in die zin dat deze op de datum in geding energetische beperkingen aannemelijk maakten. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant op de hoorzitting bij het Uwv heeft gesteld dat hij ten gevolge van de spalk die hij ’s nachts draagt minder vaak wakker wordt. Voorts is appellant - ten gevolge van zijn niet goed gereguleerde suikerziekte - in de FML reeds beperkt geacht voor nachtwerk en mag hij ongeveer 8 uur per dag en ongeveer 40 uur per week werken.
De Raad ziet derhalve geen reden om een onderzoek door een deskundige te laten verrichten, zoals appellant heeft verzocht.
4.5.
Aldus ervan uitgaande dat de beperkingen van appellant juist zijn gewaardeerd, ziet de Raad geen aanleiding om ervan uit te gaan dat de geduide functies niet passend zijn voor appellant. Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat in de bezwaararbeidskundige rapportage van 8 juni 2011 de signaleringen op het resultaat functiebeoordeling van de geduide functies zijn voorzien van een toereikende en inzichtelijke toelichting.
4.6.
Gelet op de overweging 4.2 tot en met 4.5 komt de Raad tot de conclusie dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard.
5.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van de proceskosten.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van D. Heeremans als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) D. Heeremans
JvC