ECLI:NL:CRVB:2013:975

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 juli 2013
Publicatiedatum
12 juli 2013
Zaaknummer
11-4007 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de vaststelling van de premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering en de toepassing van de verhuisregeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de vaststelling van de premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering. Appellant had in 1998 verzocht om toelating tot deze verzekering en had in 2005 bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde premie over de jaren 2001 tot en met 2003. De Svb had de premie vastgesteld op het maximum, omdat appellant niet had aangetoond dat zijn inkomen in die jaren lager was dan het maximum bedrag waarover premie verschuldigd is.

De rechtbank had eerder de besluiten van de Svb vernietigd, maar de Svb had in vervolg daarop opnieuw besloten dat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor toepassing van de verhuisregeling, die het mogelijk maakt om hypotheekrente in mindering te brengen op het inkomen. Appellant voerde aan dat de Svb ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn betaalde hypotheekrente en de verhuisregeling. De Raad heeft de argumenten van appellant beoordeeld en geconcludeerd dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen in de jaren 2001, 2002 en 2003 lager was dan het maximum. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Svb terecht de premie op het maximum had vastgesteld.

De uitspraak benadrukt het belang van het aannemelijk maken van het inkomen en de voorwaarden voor de toepassing van de verhuisregeling. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 12 juli 2013.

Uitspraak

Centrale Raad van Beroep
11/4007 AOW, 11/4008 AOW, 11/4009 AOW
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 mei 2011, 10/2923, 10/2924 en 10/2925 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2013. Appellant is daarbij verschenen. Namens de Svb is niemand verschenen, maar op verzoek van de Raad is
J.Y. van den Berg, werkzaam bij de Svb, aanwezig geweest bij de zitting.

OVERWEGINGEN

1.1. Appellant heeft in 1998 verzocht om toelating tot de vrijwillige verzekering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene nabestaandenwet (ANW) in verband met zijn vertrek uit Nederland per 16 december 1997. Daarbij heeft hij als zijn adres opgegeven [adres 1], [plaatsnaam 1], Bonaire (N.A.).
1.2. Bij afzonderlijke besluiten van 1 maart 2005 heeft de Svb de premie voor de vrijwillige verzekering AOW/ANW over de jaren 2001 tot en met 2003 voor appellant vastgesteld. De Svb heeft daarbij overwogen dat het inkomen van appellant in die jaren hoger was dan het maximum belastbaar inkomen, zodat de verschuldigde premie is vastgesteld op het maximum voor die jaren.
1.3. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 1 maart 2005 en heeft daarbij aangevoerd dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de door hem betaalde hypotheekrente in de betreffende jaren. Daarbij heeft hij een overzicht verstrekt van door hem betaalde hypotheekrente. Uit dit overzicht blijkt dat de betaalde hypotheekrente betrekking heeft op hypothecaire leningen met betrekking tot onroerend goed op Bonaire en in [plaatsnaam 2] (Nederland).
1.4. Bij brief van 14 januari 2006 heeft appellant aan de Svb bericht dat hij op Bonaire eerst een appartement heeft gekocht en na enige tijd een bouwkavel. De hypotheekakten en de eigendomsakten met betrekking tot deze aankopen heeft appellant overgelegd. Tevens heeft appellant opgemerkt dat de renteverplichtingen die betrekking hebben op het onroerend goed te [plaatsnaam 2] voor de vaststelling van het premie-inkomen achterwege gelaten kunnen worden.
1.5. Bij beslissingen op bezwaar van 3 mei 2006 heeft de Svb de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 1 maart 2005 ongegrond verklaard.
1.6. De rechtbank heeft bij uitspraak van 22 november 2007 de beroepen tegen de besluiten van 3 mei 2006 gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en de Svb opgedragen nieuwe beslissingen op bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak van de rechtbank. Daartoe is - kort samengevat - overwogen dat niet is gebleken dat de Svb bij de vaststelling van de premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering rekening heeft gehouden met de zogenoemde “verhuisregeling” als bedoeld in artikel 3.111, tweede en derde lid, van de
Wet inkomstenbelasting, 2001 (Wet IB).
1.7. De Svb heeft vervolgens bij brief van 28 augustus 2009 aan appellant verzocht een aantal vragen te beantwoorden met betrekking tot zijn feitelijke woonsituatie in de jaren 2000 tot en met 2004. Appellant heeft deze vragen niet beantwoord. Tijdens de hoorzitting heeft hij verklaard dat de Svb over voldoende gegevens beschikt om nadere besluiten te kunnen nemen.
1.8. Bij beslissingen op bezwaar van 12 mei 2010 (bestreden besluiten) heeft de Svb de bezwaren van appellant opnieuw ongegrond verklaard, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij voldoet aan de voorwaarden voor toepassing van de verhuisregeling.
2.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft in hoger beroep weer aangevoerd dat de premies voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering onjuist zijn vastgesteld, omdat niet dan wel in onvoldoende mate rekening is gehouden met de betaalde hypotheekrente en de daarop van toepassing zijnde fiscale verhuisfaciliteit.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellant over de jaren 2001, 2002 en 2003 de maximale premie verschuldigd is voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering. Daarbij spitst het geschil zich toe op de nadere vraag of de Svb terecht heeft besloten de door appellant over die jaren betaalde hypotheekrente niet in mindering te brengen op zijn inkomen.
4.2.
In het eerste en tweede lid van artikel 5 van het Besluit vrijwillige verzekering AOW en ANW 2001 is - kort samengevat - bepaald dat de vrijwillig verzekerde de maximale premie verschuldigd is en dat alleen wanneer de betrokkene tegenover de Svb aannemelijk kan maken dat het inkomen minder bedraagt dan het maximum bedrag waarover jaarlijks premie dient te worden betaald, de premieheffing plaatsvindt over het feitelijke inkomen. Onder feitelijk premie-inkomen wordt verstaan het belastbare inkomen uit werk en woning bepaald volgens de regels van hoofdstuk 3 van de Wet IB.
4.3.
Ten aanzien van de belastbare inkomsten uit eigen woning en de daarop in mindering te brengen aftrekbare kosten, zoals hypotheekrente, is in artikel 3.111, tweede en derde lid, van de Wet IB bepaald dat een woning die niet meer of nog niet feitelijk wordt bewoond door een betrokkene, aangemerkt kan worden als een eigen woning indien de betrokkene aannemelijk maakt dat de woning leeg staat of in aanbouw is en uitsluitend bestemd is om uiterlijk in een van de daaropvolgende twee kalenderjaren als eigen woning ter beschikking te staan, dan wel bestemd is voor verkoop.
4.4.
Uit de door appellant overgelegde gegevens blijkt dat hij gedurende de in geschil zijnde jaren hypotheekrente heeft betaald ter zake van hypothecaire leningen voor een woning en een te bouwen woning op Bonaire en verder voor [naam onroerend goed] te [plaatsnaam 2]. Ten aanzien van [naam onroerend goed] heeft appellant in zijn brief van 14 januari 2006 meegedeeld dat de daarvoor betaalde hypotheekrente buiten beschouwing kan blijven bij de vaststelling van het premie-inkomen. Kennelijk is hij in de loop van deze procedure teruggekomen op deze mededeling. De Svb heeft met betrekking tot [naam onroerend goed] een groot aantal vragen aan appellant gesteld om te kunnen beoordelen of de verhuisregeling van toepassing is op de hypotheekrente betaald in verband met dit onroerend goed. Appellant heeft deze vragen niet beantwoord en heeft in de loop van deze procedure ook geen nadere informatie verstrekt omtrent de feitelijke bewoning van dit pand door hem. Nu niet duidelijk is geworden wanneer appellant dit pand geheel of gedeeltelijk heeft gekocht en verder niet is gebleken of, en zo ja vanaf welke datum, appellant daarin heeft gewoond, moet geconcludeerd worden dat de Svb terecht heeft besloten dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit pand gedurende de in geschil zijnde jaren leeg stond of in aanbouw was en uitsluitend bestemd was om voor hem als eigen woning ter beschikking te staan, als bedoeld in artikel 3.111, derde lid, van de
Wet IB. Dit betekent dat de Svb de door appellant ten behoeve van dit onroerend goed betaalde hypotheekrente terecht niet als aftrekbare kosten in mindering heeft gebracht op het inkomen van appellant over de jaren 2001, 2002 en 2003.
4.5.
Verder heeft appellant ook de door de Svb ten aanzien van het bouwproject op Bonaire gestelde vragen niet beantwoord. Derhalve is ook ten aanzien van de hypotheekrente betaald in verband met de aankoop van grond en - kennelijk - de bouwkosten niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de voorwaarden voor toepassing van de verhuisregeling. Daarbij wordt er nog op gewezen dat ook wanneer volledig rekening zou worden gehouden met alle door appellant betaalde hypotheekrente voor de woning(en) op Bonaire zijnde in 2001
€ 21.100,81, in 2002 € 24.610,71 en in 2003 € 18.143,61, dit gelet op het door appellant over die jaren opgegeven inkomen van respectievelijk € 74.948,-, € 85,602 en € 62.685,- niet kan leiden tot een premie-inkomen lager dan het maximaal belastbaar premie-inkomen dat in die jaren respectievelijk € 27.009,-, € 27.847,- en € 28.850,- bedroeg. Er is dan ook geen aanleiding nader te onderzoeken welk deel van de betaalde hypotheekrente betrekking had op het door appellant op Bonaire bewoonde appartement, nu zo’n onderzoek niet kan leiden tot een lagere premie voor de vrijwillige AOW/ANW verzekering.
4.6.
Het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene leidt tot de slotsom dat de Svb terecht heeft beslist dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn inkomen in de jaren 2001, 2002 en 2003 minder heeft bedragen dan het maximum bedrag waarover jaarlijks premie dient te worden betaald. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak bevestigd dient te worden.
5.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) Z. Karekezi
JvC