11/5949 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2011, 09/7452 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak 22 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. drs. E. Tamas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. F. Fatemi, kantoorgenoot van mr. Tamas. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.S. van Tricht.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 11 maart 2003, met een onderbreking van 2 maart 2005 tot en met 2 september 2006, bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 22 april 2009 heeft het college de aan appellant verleende bijstand over een aantal perioden vanaf 3 september 2006 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 12.892,24 van hem teruggevorderd. Tegen dit besluit heeft appellant bij een op 21 mei 2009 gedagtekende brief bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift is op 5 juni 2009 bij het college ingekomen. Bij besluit van 9 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard wegens niet verschoonbare termijnoverschrijding.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij is, samengevat, overwogen dat de bezwaartermijn afliep op 3 juni 2009, zodat het op 5 juni 2009 ontvangen bezwaarschrift niet tijdig is ingediend. Verder is appellant er volgens de rechtbank niet in geslaagd aannemelijk te maken dat hij het bezwaarschrift voor het verstrijken van de bezwaartermijn ter post heeft bezorgd. Tot slot heeft appellant geen feiten of omstandigheden aangevoerd die de termijnoverschrijding kunnen rechtvaardigen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling en verwijst voor de toepasselijke bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) naar de aangevallen uitspraak.
4.1. De bezwaartermijn is in dit geval gaan lopen op 23 april 2009 en zes weken nadien, dus op woensdag 3 juni 2009, geëindigd. Op 5 juni 2009 heeft het college het bezwaarschrift, dat zich bevond in een gefrankeerde enveloppe zonder poststempel, ontvangen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit bezwaarschrift per post is verzonden.
4.2. Het bezwaarschrift is, gelet op wat in 4.1 is overwogen, ontvangen na afloop van de bezwaartermijn, maar minder dan een week na het einde van die termijn.
4.3. De rechtbank is er terecht van uitgegaan dat in geval van verzending van een bezwaarschrift via de postdienst de bewijslast van tijdige terpostbezorging in beginsel op de afzender rust. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de terpostbezorging van het bezwaarschrift voor het verstrijken van de termijn heeft plaatsgevonden.
4.4. Naar vaste rechtspraak moet in een geval als dit, waarin geen (leesbaar) poststempel op de enveloppe is geplaatst, echter worden aangenomen dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd als het op de eerste of tweede werkdag na het einde van de bezwaartermijn is ontvangen, tenzij het tegendeel komt vast te staan (CRvB 31 augustus 2012, LJN BX6453).
4.5. Nu in dit geval vaststaat dat het bezwaarschrift op de tweede werkdag na afloop van de bezwaartermijn door het college is ontvangen en het college niet aannemelijk heeft kunnen maken dat de enveloppe pas na het verstrijken van de bezwaartermijn ter post is bezorgd, leidt de in 4.4 vermelde regel ertoe dat het bezwaarschrift tijdig ter post is bezorgd.
4.6. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, betekent het voorgaande dat het college het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard en dat het zich ten onrechte van een inhoudelijke beoordeling van het bezwaar heeft onthouden. De aangevallen uitspraak komt dan ook voor vernietiging in aanmerking. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het bestreden besluit vernietigen. De Raad ziet in dit geval geen aanleiding een zogeheten bestuurlijke lus toe te passen aangezien het college tot heden geen inhoudelijk standpunt ten aanzien van de ingebrachte bezwaren heeft ingenomen. Het college zal worden opgedragen een nieuwe inhoudelijke beslissing te nemen op de bezwaren van appellant tegen het besluit van 22 april 2009 en wel binnen een termijn van acht weken. De Raad acht het daarbij aangewezen dat een nadere hoorzitting plaatsvindt.
4.7. Uit 4.1 tot en met 4.6 vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. De Raad ziet aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 874,-- in beroep en op € 874,-- in hoger beroep wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep gegrond;
-vernietigt het besluit van 9 september 2009;
- bepaalt dat het college binnen acht weken na de verzending van het afschrift van deze uitspraak een nieuwe inhoudelijke beslissing op bezwaar neemt;
-veroordeelt het college in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.748,--;
-bepaalt dat het college het door appellant betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- voldoet.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs