12/3566 MAW, 12/5650 MAW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 13 juni 2012, 12/20 (aangevallen uitspraak)
Minister van Defensie (appellant)
Datum uitspraak 24 januari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2012. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. J. van Overdam, advocaat. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. T.P. Jellema.
OVERWEGINGEN
1. Betrokkene is na zijn functioneel leeftijdsontslag als militair bij besluit van 16 maart 2009, ingevolge artikel 7, tweede lid, aanhef en onder g, van het Burgerlijk ambtenarenreglement defensie (Bard), in tijdelijke dienst aangesteld bij het Ministerie van Defensie voor de periode van 1 juni 2009 tot 1 januari 2010.
1.1. Bij besluit van 4 november 2009 heeft appellant betrokkene in tijdelijke dienst aangesteld voor de periode van 1 januari 2010 tot 1 januari 2011.
1.2. Bij besluit van 5 januari 2011 heeft appellant betrokkene in tijdelijke dienst aangesteld voor de periode van 1 januari 2011 tot 1 mei 2011.
1.3. Betrokkene heeft naar aanleiding van het besluit van 5 januari 2011 vragen gesteld over de einddatum van de aanstelling. Naar aanleiding hiervan is door de Hoofddirecteur Personeel in een interne nota met datering 1 maart 2011 ingestemd met verlengde aanstelling van betrokkene tot 1 november 2011. De bedoelde nota is op 21 maart 2011 per e-mailbericht aan betrokkene toegezonden. Betrokkene heeft zijn werkzaamheden na 1 mei 2011 voortgezet. Naar aanleiding van vragen van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft appellant aan betrokkene op 12 juli 2011 een brief toegestuurd, waarin, met gebruik van dezelfde bewoordingen als die van de besluiten van 16 maart 2009, van 4 november 2009 en van 5 januari 2011, gewag is gemaakt van een tijdelijke aanstelling van betrokkene, ingaand op 1 mei 2011 en eindigend op 1 november 2011. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
1.4. Op 11 augustus 2011 heeft betrokkene, op grond van artikel 7, achtste lid, van het Bard, verzocht om omzetting van zijn tijdelijke dienstverband in een vaste aanstelling. Op dit verzoek is afwijzend beslist op 25 augustus 2011. Ook hiertegen heeft betrokkene bezwaar gemaakt.
1.5. Bij besluit van 15 december 2011 (bestreden besluit) heeft appellant, voor zover hier van belang, het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 12 juli 2011 niet-ontvankelijk verklaard, omdat naar het oordeel van appellant geen sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en het bezwaar tegen het besluit van
25 augustus 2011 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat betrokkene per 1 mei 2011 bij appellants organisatie is aangesteld in vaste dienst. Hiertoe is overwogen dat het besluit van 12 juli 2012 op rechtsgevolg is gericht en een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verder behelst dit besluit de vierde aanstelling van betrokkene in tijdelijke dienst en is hiermee sprake van een vaste aanstelling per 1 mei 2011.
3. Appellant kan zich hiermee niet verenigen. Aangevoerd is dat het besluit van 12 juli 2012 niet gericht is op rechtsgevolg. Uit de nota van 1 maart 2011 blijkt dat het enkel de bedoeling van appellant is geweest met de brief van 12 juli 2012 de einddatum van de derde tijdelijke aanstelling te wijzigen van 1 mei 2011 in 1 november 2011.
3.1. Betrokkene heeft op 10 september 2012 beroep ingesteld tegen het uitblijven van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak. Tevens heeft betrokkene verzocht een dwangsom vast te stellen voor iedere dag dat appellant in gebreke blijft de aangevallen uitspraak na te leven. Nu het aanhangige geding mede betrekking heeft op dit uitblijven van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak, beoordeelt de Raad op grond van artikel 6:19 van de Awb ook dit uitblijven.
3.2. Bij besluit van 12 november 2012 heeft appellant ter uitvoering van de aangevallen uitspraak ingevolge artikel 6 van het Bard met ingang van 1 mei 2011 betrokkene aangesteld in vaste dienst.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Het standpunt van appellant dat het besluit van 12 juli 2012 niet op rechtsgevolg is gericht, kan niet worden gevolgd. Het besluit van 12 juli 2012 voorziet immers in een aanstelling van 1 mei 2011 tot 1 november 2011, hetgeen een wijziging in de rechtspositie van betrokkene als ambtenaar met zich brengt. Voorts kan vastgesteld worden dat het besluit van 12 juli 2012 de vierde aanstelling op rij van betrokkene in tijdelijke dienst behelst. Dat het de bedoeling van appellant was, enkel de einddatum van de derde aanstelling te wijzigen van 1 mei 2011 in 1 november 2011 is niet onvoorstelbaar, echter de bewoordingen van het besluit van 12 juli 2012 laten geen andere conclusie toe dan dat in dit geval sprake is van een nieuwe (vierde) tijdelijke aanstelling voor de periode van 1 mei 2011 tot 1 november 2011. Dat een en ander kennelijk per abuis is gebeurd kan niet leiden tot afwijking van de dwingendrechtelijke bepaling van artikel 7, achtste lid, van het Bard. Overigens zou die bepaling evenzeer van toepassing zijn ten aanzien van een besluit waarmee een vastgestelde tijdelijke aanstelling wordt verlengd.
4.2. De aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - dient dan ook te worden bevestigd. Het hoger beroep slaagt niet.
4.3. Voorts dient het beroep van betrokkene gericht tegen het uitblijven van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak gegrond te worden verklaard. Nu appellant bij besluit van 21 november 2012 (alsnog) uitvoering heeft gegeven aan de aangevallen uitspraak en ter zitting is bevestigd dat de salarisbetaling aan betrokkene per 23 november 2012 is geregeld en met spoed wordt gezocht naar nieuw werk voor betrokkene, wordt geen dwangsom vastgesteld.
5. Er bestaat aanleiding appellant te veroordelen in de door betrokkene gemaakte proceskosten in hoger beroep tot een bedrag van € 1.062,- aan kosten van rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep
-bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
-verklaart het beroep gericht tegen het uitblijven van het uitvoering geven aan de aangevallen uitspraak gegrond;
-veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.062,-;
-bepaalt dat van appellant een griffierecht wordt geheven van € 466,-.
Deze uitspraak is gedaan door K. Zeilemaker als voorzitter en K.J. Kraan en W. van den Brink als leden, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 januari 2013.