ECLI:NL:CRVB:2013:BZ0595

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
1 februari 2013
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-7167 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van de ANW-uitkering en proceskostenvergoeding in hoger beroep

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 1 februari 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de beëindiging van de nabestaandenuitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW) aan appellante, die in bezwaar ging tegen besluiten van de Sociale verzekeringsbank (Svb) van 12 december 2007 en 15 december 2010. De Svb had in 2007 meegedeeld dat de uitkering zou eindigen omdat het jongste kind van appellante op 10 maart 2008 de leeftijd van 18 jaar zou bereiken. Appellante maakte bezwaar, maar de Svb verklaarde dit bezwaar ongegrond in 2010. De rechtbank oordeelde in de aangevallen uitspraak dat de Svb de uitkering terecht had beëindigd, maar veroordeelde de Svb ook tot schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Tijdens het hoger beroep heeft de Svb aangegeven de eerdere besluiten niet te handhaven en het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2007 alsnog gegrond verklaard, waardoor de uitkering met ingang van 1 april 2008 ongewijzigd werd voortgezet. De Raad heeft echter geoordeeld dat de Svb niet voldoende tegemoet is gekomen aan appellante, omdat de hoogte van de proceskostenvergoeding in bezwaar niet correct was vastgesteld. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, behalve de beslissingen over schadevergoeding, proceskosten en griffierecht. De Svb werd veroordeeld tot betaling van € 708,- aan proceskosten aan appellante en moest het griffierecht van € 112,- vergoeden.

De uitspraak benadrukt het belang van correcte proceskostenvergoeding en de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met bezwaarprocedures. De Raad heeft vastgesteld dat de gemaakte kosten in bezwaar niet als afzonderlijke proceshandelingen konden worden aangemerkt, wat leidde tot de beslissing om de proceskostenvergoeding niet te verhogen. De uitspraak is openbaar uitgesproken en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

11/7167 ANW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 1 november 2011, 11/427 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.]
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 1 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. C.A.J. de Roy van Zuydewijn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
De Svb heeft een gewijzigde beslissing op bezwaar van 12 juni 2012 ingezonden. Namens appellante is hierop gereageerd.
De Svb heeft nadere stukken ingediend, waarop namens appellante een reactie is ingezonden. Hierop heeft de Svb vervolgens een reactie gegeven.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 12 december 2007 heeft de Svb aan appellante, voor zover van belang, meegedeeld dat de aan haar toegekende nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) op 1 april 2008 wordt beëindigd, omdat haar jongste kind op 10 maart 2008 de leeftijd van 18 jaar bereikt. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 15 december 2010 heeft de Svb dit bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 15 december 2010 gegrond verklaard, de Svb veroordeeld tot betaling van schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en beslissingen gegeven over vergoeding aan appellante van griffierecht en proceskosten. De rechtbank heeft geoordeeld dat de Svb de nabestaandenuitkering ingevolge de ANW terecht heeft beëindigd.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
3.2. Hangende het hoger beroep heeft de Svb bij brief van 24 mei 2012 te kennen gegeven de besluiten van 12 december 2007 en 15 december 2010 niet te zullen handhaven en vervolgens het hiervoor in rubriek I vermelde besluit van 12 juni 2012 ingezonden. Daarbij heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 12 december 2007 alsnog gegrond verklaard, in die zin dat de nabestaandenuitkering ingevolge de ANW van appellante met ingang van 1 april 2008 ongewijzigd wordt voortgezet. Het verzoek van appellante om vergoeding van kosten die zij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken is toegewezen tot een bedrag van € 437,- wegens verleende rechtsbijstand.
3.3. Bij brief van 21 november 2012, in samenhang bezien met de brief van 17 juli 2012, heeft appellante zich op het standpunt gesteld belang te hebben bij een beoordeling van het hoger beroep. Uiteindelijk bestrijdt zij uitsluitend de in het besluit van 12 juni 2012 vermelde hoogte van de toegekende proceskostenvergoeding. Appellante heeft hiertoe aangevoerd dat haar gemachtigde in bezwaar twee in plaats van één proceshandelingen heeft verricht. Immers, er heeft telefonisch overleg plaatsgevonden en er is een nadere reactie ingebracht tegen de rapporten van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige.
3.4. De Svb heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de vaststelling van de hoogte van de proceskostenvergoeding terecht is uitgegaan van één proceshandeling.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Nu partijen verdeeld zijn door de vraag op welk bedrag de te vergoeden proceskosten in bezwaar dienen te worden vastgesteld, is met het besluit van 12 juni 2012 niet geheel tegemoet gekomen aan appellante en zal de Raad met overeenkomstige toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het beroep tegen de aangevallen uitspraak mede gericht achten tegen het besluit van 12 juni 2012. Nu de Svb het besluit van 15 december 2010 niet heeft gehandhaafd, dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd, uitsluitend voor zover daarin is geoordeeld dat de nabestaandenuitkering van appellante terecht is beëindigd.
4.2. In geschil is of bij de toekenning van de proceskostenvergoeding in bezwaar terecht door de Svb is uitgegaan van één proceshandeling van de gemachtigde van appellante. Deze vraag wordt op grond van de volgende overwegingen bevestigend beantwoord.
4.3. De Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) kennen een forfaitair systeem van vergoeding van kosten van rechtsbijstand. De kosten waarvan appellante vergoeding verlangt, betreffen de kosten van de door haar gemachtigde in bezwaar aan haar verleende rechtsbijstand. Dergelijke kosten worden, ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Bpb vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Bpb opgenomen tarief. Uitsluitend voor de in die bijlage onder A genoemde proceshandelingen is een vergoeding mogelijk. Voor het bezwaar en administratief beroep vermeldt onderdeel A4 van de bijlage als voor vergoeding in aanmerking komende proceshandelingen: bezwaarschrift/beroepschrift, verschijnen hoorzitting en nadere hoorzitting.
4.4.1. De gemachtigde van appellante heeft op initiatief van de Svb op 28 september 2009 een telefonische toelichting gegeven op haar bij brief van 21 september 2009 aangevoerde nadere gronden van bezwaar. Hiervan heeft de Svb een telefoonnotitie opgesteld.
4.4.2. Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 juni 2012, LJN BW7081, en de uitspraak van de Raad van 29 november 2011, LJN BU6407, wordt vooropgesteld dat niet elk telefoongesprek tussen het bestuursorgaan en een rechtsbijstandverlener dat wordt gevoerd in het kader van een bezwaarprocedure kan worden aangemerkt als het verschijnen ter hoorzitting in de zin van onderdeel A4 van de bijlage bij het Bpb. De mogelijkheid bestaat echter dat het telefoongesprek op een zodanige wijze plaatsvindt dat het zich, afgezien van de lijfelijke aanwezigheid, materieel niet onderscheidt van een hoorzitting in de zin van Afdeling 7.2 van de Awb. In een dergelijk geval staan doel en strekking van het voornoemde bijlage-onderdeel er niet aan in de weg dat het voeren van dit telefoongesprek voor de toepassing van dat onderdeel op één lijn wordt gesteld met het verschijnen ter hoorzitting.
4.4.3. Er wordt geen aanleiding gezien het telefoongesprek tussen de gemachtigde van appellante en de Svb op één lijn te stellen met het verschijnen ter hoorzitting. Uit de inhoud van het telefoongesprek, zoals die blijkt het uit onder 4.4.1 vermelde telefoonnotitie, in samenhang bezien met de tot de gedingstukken behorende interne notitie van de Svb van
23 september 2009, kan worden opgemaakt dat het doel van het gesprek was om een aantal gronden van bezwaar nader te verduidelijken. Niet is beoogd dat dit telefoongesprek in de plaats zal treden van het verschijnen ter hoorzitting. Dit blijkt temeer uit de omstandigheid dat de gemachtigde van appellante bij brief van 7 januari 2010 is uitgenodigd voor een (telefonische) hoorzitting, waar overigens niet op is gereageerd.
4.5. Met betrekking tot de bij brieven van 21 september 2009 en 2 februari 2010 ingezonden reacties op de rapporten van de (bezwaar)verzekeringsarts en de (bezwaar)arbeidsdeskundige wordt geoordeeld dat deze niet als afzonderlijke proceshandeling, maar als onderdeel van het in onderdeel A4 van de bijlage bij het Bpb genoemde bezwaarschrift worden aangemerkt. In het genoemde onderdeel A4 is niet voorzien in een honorering van een reactie in bezwaar.
De Raad ziet in het onderhavige geval geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid, van het Bpb om van het in 4.3 genoemde forfaitaire systeem af te wijken.
4.6. Uit de overwegingen 4.2 tot en met 4.5 vloeit voort dat er geen aanleiding bestaat om een hogere proceskostenvergoeding in bezwaar toe te kennen aan appellante.
4.7. Met betrekking tot de proceskosten in hoger beroep wordt aanleiding gezien om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 708,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (1 punt voor het beroepschrift en 0,5 punt voor de reactie op het besluit van 12 juni 2012). De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak reeds een beslissing gegeven omtrent de vergoeding van de proceskosten in beroep.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak, met uitzondering van de beslissingen over
schadevergoeding, proceskosten en griffierecht;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2010 gegrond;
- vernietigt het besluit van 15 december 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juni 2012 ongegrond;
- veroordeelt de Svb in de kosten van appellante tot een bedrag van € 708,-;
- bepaalt dat de Svb aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T.L. de Vries, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 1 februari 2013.
(getekend) T.L. de Vries
(getekend) R.L. Rijnen
QH