12/1854 WUV, 12/1855 WUV, 12/1856 WUV, 12/1857 WUV, 12/1858 WUV
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak in de gedingen tussen
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (verweerder)
Datum uitspraak 21 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.M. Groenhart beroep ingesteld tegen de volgende besluiten van verweerder van 20 februari 2012:
- kenmerk BZ01391715 (bestreden besluit 1);
- kenmerk BZ01391718 (bestreden besluit 2);
- kenmerk BZ01391719 (bestreden besluit 3);
- kenmerk BZ01393061 (bestreden besluit 4);
- kenmerk BZ01391711 (bestreden besluit 5).
Deze besluiten betreffen de toepassing van de Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940 1945 (Wuv).
Verweerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2013. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Groenhart. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.T.M. Vroom-van Berckel.
OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is in 1929 geboren in het toenmalig Nederlands-Indië. In 1990 is zij erkend als vervolgde in de zin van de Wuv. Haar zijn een periodieke uitkering en voorzieningen op grond van de Wuv toegekend. Op 5 augustus 2011 is haar echtgenoot [naam echtgenoot] overleden.
1.2. Bij besluit van 14 september 2011, beschikkingnummer 2, heeft verweerder per 1 september 2011 (lees: 1 augustus 2011) een voorschot op de uitkering bepaald van € 983,95 bruto per maand. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 1 ongegrond verklaard.
1.3. Bij besluit van 14 september 2011, beschikkingnummer 3, heeft verweerder per 1 september 2011 een voorschot op de uitkering bepaald van € 99,35 bruto per maand. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
1.4. Bij besluit van 13 oktober 2011, beschikkingnummer 5, heeft verweerder de uitkering met ingang van 1 augustus 2011 vastgesteld op € 983,95 bruto per maand. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 3 ongegrond verklaard.
1.5. Bij besluit van 13 oktober 2011, beschikkingnummer 6, heeft verweerder de uitkering voor het tijdvak van 1 september 2011 tot 1 oktober 2011 vastgesteld op € 83,63 bruto per maand. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 4 ongegrond verklaard.
1.6. Bij besluit van 13 oktober 2011, beschikkingnummer 4, heeft verweerder de uitkering met ingang van 1 oktober 2011 vastgesteld op € 0,00 bruto per maand. Het hiertegen gerichte bezwaar is bij bestreden besluit 5 ongegrond verklaard.
2. Naar aanleiding van hetgeen in beroep is aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
2.1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wuv voor zover hier van belang wordt de uitkering, met uitzondering van de grondslag, opnieuw vastgesteld wanneer het huwelijk van de uitkeringsgerechtigde wordt beëindigd door overlijden van zijn echtgenoot.
2.2. Vanwege het overlijden van de echtgenoot van appellante was verweerder verplicht om aan deze wetsbepaling toepassing te geven. Hij heeft daartoe de uitkering over de maand augustus 2011, de maand september 2011 en de maanden oktober 2011 en volgende herberekend.
2.3. Vooruitlopend op deze hernieuwde vaststellingen heeft verweerder voor de maanden augustus 2011 en september 2011 voorschotten op de uitkering vastgesteld. Daartoe was verweerder bevoegd op grond van artikel 4:95 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.4. Appellante heeft naar voren gebracht dat haar overige inkomsten, in het bijzonder haar nabestaandepensioen, ten onrechte met de uitkering zijn verrekend. Deze beroepsgrond treft geen doel. In artikel 19 van de Wuv is bepaald welke inkomsten op de uitkering in mindering worden gebracht. Het gaat daarbij in beginsel om alle inkomsten ook die uit vermogen die niet uitdrukkelijk van deze verrekening zijn uitgezonderd. Een uitzondering voor een nabestaandepensioen zoals hier aan de orde kent de Wuv niet. Ook verder is niet gebleken dat verweerder uitgezonderde inkomsten op de uitkering in mindering heeft gebracht.
2.5. Appellante vindt het onredelijk dat het pensioen dat zij als weduwe ontvangt wordt verrekend, terwijl dit niet gold voor de inkomsten van haar echtgenoot toen hij nog leefde. Dit laatste volgde echter rechtstreeks uit de wet. In artikel 19, eerste lid, onder d, van de Wuv is uitdrukkelijk bepaald dat inkomsten van de echtgenoot van de vervolgde van de verrekening zijn uitgezonderd. Het nabestaandepensioen dat appellante thans ontvangt, is geen inkomen van haar echtgenoot maar van haarzelf. Hierop is deze uitzondering dus niet van toepassing. De Wuv is in dit opzicht duidelijk. Verweerder mag daarvan niet afwijken.
2.6. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is ook overigens geen grond gelegen voor het oordeel dat verweerder de uitkering op onjuiste wijze heeft herberekend of dat de voorschotten onjuist zijn vastgesteld. Anders dan appellante vreest, doet de vaststelling van de uitkering op € 0,00 niets af aan haar erkenning als vervolgde in de zin van de Wuv. Appellante mag zich onverminderd als vervolgingsslachtoffer beschouwen.
2.7. De beroepen zijn dus ongegrond.
3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door R. Kooper, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 21 februari 2013.