Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 augustus 2011, 10/3576 (aangevallen uitspraak)
de Minister van Veiligheid en Justitie (appellant)
Datum uitspraak: 14 maart 2013
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N.M. Vastenburg en drs. T.F. Tromp. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. drs. H.J. Ruysendaal.
1.1. Betrokkene was werkzaam als teamleider beveiliging bij de penitentiaire inrichtingen Rijnmond, locatie De Schie.
1.2. Op 25 september 2009 is een sollicitatiegesprek gehouden met mevrouw A, bewaarder/complexbeveiliger bij de penitentiaire inrichting (PI) Noordsingel, waaraan ook betrokkene heeft deelgenomen. Na afloop van dit gesprek is besloten A aan te nemen voor de door haar geambieerde functie van bewaarder/complexbeveiliger bij de PI De Schie. W, P&O adviseur, heeft A hierover op 29 september 2009 telefonisch bericht gedaan. A deelde W toen mede dat zij al op 25 september 2009 door betrokkene was gebeld tijdens haar late dienst in de PI Noordsingel met de mededeling dat zij was aangenomen. Volgens A heeft betrokkene hieraan toegevoegd dat A er niets over mocht zeggen totdat ze officieel bericht zou krijgen. Later heeft A nog verklaard dat zij op 29 september 2009 ‘s avonds thuis door betrokkene is gebeld. Betrokkene hield haar toen, naar zij heeft gesteld, voor dat zij niet tegen W had mogen zeggen dat ze al wist dat ze voor de functie was aangenomen. Volgens A drong betrokkene er voorts bij haar op aan te verklaren dat W het verkeerd had begrepen en dat betrokkene haar op 25 september 2009 niet had gebeld maar haar die dag na het sollicitatiegesprek in het gebouw van de PI De Schie slechts had gezegd dat ze waarschijnlijk zou worden aangenomen. Betrokkene heeft uitdrukkelijk betwist dat hij A op 25 september 2009 heeft opgebeld. Wel heeft hij erkend haar op 29 september 2009 te hebben gebeld; zijn lezing over de inhoud van dit gesprek verschilt echter van die van A.
1.3. Op verzoek van appellant is een onderzoek naar het gedrag van betrokkene rond de sollicitatie van A ingesteld door het Bureau Integriteit en Veiligheid (BIV) van de Dienst Justitiële Inrichtingen van appellants ministerie. In december 2009 heeft het BIV rapport uitgebracht van de resultaten van dit onderzoek.
1.4. Bij brief van 22 december 2009 heeft appellant betrokkene vervolgens zijn voornemen kenbaar gemaakt hem met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement de disciplinaire straf van ontslag op te leggen. Hierbij is als (vermoedelijk) door betrokkene gepleegd plichtsverzuim, kort weergegeven, vermeld:
- betrokkene heeft zijn positie misbruikt door (te proberen) A iets anders te laten verklaren dan de waarheid;
- betrokkene heeft in strijd met de waarheid verklaard dat hij A op 25 september 2009 niet heeft gebeld;
- betrokkene heeft A tegen de afspraak in laten weten dat zij was aangenomen;
- betrokkene heeft gehandeld in strijd met het Gedragsprotocol Integriteit DJI.
1.5. Nadat betrokkene zijn zienswijze over dit voornemen had gegeven, heeft appellant bij besluit van 28 januari 2010 betrokkene het aangekondigde strafontslag met onmiddellijke ingang verleend. Bij besluit van 27 juli 2010 (bestreden besluit) heeft appellant dit ontslagbesluit na bezwaar gehandhaafd.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en dit besluit vernietigd. De rechtbank heeft als haar oordeel gegeven dat het rapport van het BIV deugdelijk vastgestelde gegevens bevat, op grond waarvan appellant de overtuiging heeft kunnen krijgen dat betrokkene zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt. Deze gedragingen zijn als plichtsverzuim aan te merken. De rechtbank was echter verder van oordeel dat het opgelegde strafontslag onevenredig zwaar is in verhouding tot de ernst van het plichtsverzuim. Daartoe is overwogen dat het plichtsverzuim op 25 september 2009 een relatief klein vergrijp betreft. Nadien is de situatie geëscaleerd in het veel ernstiger gedrag op 29 september 2009. Naar de opvatting van de rechtbank is dit evenwel niet uitsluitend aan betrokkene te wijten. Volgens de rechtbank was de werksituatie niet bevorderlijk voor het openlijk toegeven van een fout. Ter zitting bleek voorts dat betrokkene het voor het geven van openheid vereiste vertrouwen deels had verloren. Tevens wees de rechtbank op het dienstverband van 21 jaar en de onberispelijke staat van dienst van betrokkene.
3. Appellant heeft aangevoerd dat de redenering van de rechtbank over de onevenredigheid van de opgelegde straf geen hout snijdt. Voor zover van een escalatie valt te spreken, is deze ontstaan doordat betrokkene bleef vasthouden aan zijn ontkenning van de gebeurtenissen.
Betrokkene heeft ook in hoger beroep de hem verweten gedragingen op de meest wezenlijke onderdelen betwist. In het telefoongesprek op 29 september 2009 wilde hij alleen maar van A weten wat zij precies tegen W had gezegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat betrokkene het plichtsverzuim heeft gepleegd zoals dat in het onder 1.4 vermelde voornemen van appellant van 22 december 2009 is opgenomen. De Raad kan ook instemmen met de overwegingen die de rechtbank tot haar oordeel hebben gebracht. In het bijzonder acht de Raad daarbij van belang dat uit technische gegevens blijkt dat er in de korte tijd dat betrokkene op 25 september 2009 ’s avonds op de PI De Schie aanwezig was, met het zich op zijn werkkamer bevindende telefoontoestel is gebeld naar de PI Noordsingel waar A op dat moment avonddienst had. De kans dat iemand anders dan betrokkene toen naar de PI Noordsingel heeft gebeld is zeer gering, gelet ook op het feit dat toen een maar beperkt aantal personen in het gebouw van de PI De Schie verbleef. Wat de inhoud van het op 29 september 2009 tussen betrokkene en A gevoerde telefoongesprek betreft, moet de lezing daaromtrent van A voor juist worden gehouden. Niet gebleken is dat A, anders dan betrokkene, enig persoonlijk belang had om een onjuiste voorstelling van zaken te geven. Bovendien heeft zij in het optreden van betrokkene aanleiding gezien om de haar aangeboden functie bij PI De Schie niet te aanvaarden, dit terwijl het voortbestaan van haar eigen functie bij PI Noordsingel hoogst onzeker was.
4.2. Het oordeel van de rechtbank dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet evenredig is aan de ernst van het plichtsverzuim deelt de Raad niet. Het plichtsverzuim van betrokkene kan op zichzelf bezien niet anders dan als ernstig worden beschouwd. Betrokkene heeft immers geprobeerd een (veronderstelde) toekomstige ondergeschikte onder druk te zetten om (alsnog) - in het belang van betrokkene - een onjuiste verklaring af te leggen. Bovendien heeft betrokkene zelf bij herhaling onjuiste verklaringen afgelegd over zijn gedrag. Daarmee heeft hij het vertrouwen dat appellant in hem moest kunnen stellen zeer beschaamd. Dit spreekt te meer nu betrokkene werkzaam was in een omgeving waarin de medewerkers, mede gezien de aanwezige veiligheidsrisico’s, onvoorwaardelijk op elkaar aan moeten kunnen. Nu betrokkene een leidinggevende positie had, geldt dit voor hem zo mogelijk nog te meer. De Raad is niet gebleken van een werksfeer waardoor het gedrag van betrokkene enig begrip kan ontmoeten. Evenmin is gebleken dat betrokkene op een zo onheuse wijze door leidinggevenden is bejegend dat dit reden kon geven voor beduchtheid bij betrokkene om de volle waarheid te vertellen. Het lange dienstverband kan betrokkene niet baten. Daardoor had hij juist te beter kunnen en moeten weten hoe hij zich had te gedragen.
4.3. Dit brengt mee dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
5. Voor vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en H.C.P. Venema en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van M. Sahin als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 14 maart 2013.
(getekend) J.Th. Wolleswinkel