ECLI:NL:CRVB:2013:BZ4805

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/1067 WWB + 13/253 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.H.M. Roelofs
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens verlies van woonplaats

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de intrekking en terugvordering van bijstand van betrokkene, die volgens het college van burgemeester en wethouders van Purmerend geen woonplaats meer had in de gemeente Purmerend. Betrokkene ontving bijstand op basis van de Wet werk en bijstand (WWB) en had in 2010 een besluit ontvangen waarin haar bijstand met terugwerkende kracht werd ingetrokken, omdat zij per 1 september 2009 zou zijn verhuisd naar Almere. Het college stelde dat betrokkene haar hoofdverblijf had verplaatst en dat zij daarom geen recht meer had op bijstand. De rechtbank had het beroep van betrokkene gegrond verklaard, maar het college ging in hoger beroep.

De Raad voor de Rechtspraak heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche voldoende bewijs boden voor de conclusie dat betrokkene ten tijde van de intrekking van de bijstand geen woonplaats meer had in Purmerend. De Raad oordeelde dat de verklaring van betrokkene, afgelegd tijdens een verhoor door de sociale rechercheurs, doorslaggevend was. Betrokkene had verklaard dat zij sinds september 2009 in Almere verbleef, wat in lijn was met andere feiten en omstandigheden die tijdens het onderzoek naar voren waren gekomen.

De Raad vernietigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond. Tevens werd het besluit van 29 maart 2011, waarin de bijstand opnieuw werd herzien, vernietigd. De Raad concludeerde dat betrokkene ten tijde van de intrekking van de bijstand niet meer haar woonplaats had in Purmerend en dat zij dit niet had gemeld aan het college, waardoor zij ten onrechte bijstand had ontvangen. De uitspraak benadrukt het belang van het verstrekken van juiste informatie over de woonplaats voor de verlening van bijstand.

Uitspraak

11/1067 WWB, 13/253 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 21 januari 2011, 10/4333 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Purmerend (appellant)
[A. te B.] (betrokkene)
Datum uitspraak 19 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. M.Th.A.M. Mes, advocaat, zich als gemachtigde gesteld.
Appellant heeft op 29 maart 2011 een nader besluit genomen en nadien nog een aanvullend stuk, houdende een op ambtseed opgemaakte verklaring van sociaal rechercheur [U.], ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2013. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. Mes.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Bij besluit van 18 maart 2010 heeft appellant de bijstand van betrokkene met ingang van 1 september 2009 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 1 september 2009 tot en met 28 februari 2010 tot een bedrag van
€ 7.145,01 van haar teruggevorderd. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat betrokkene per 1 september 2009 is verhuisd van het adres [uitkeringsadres] (uitkeringsadres) naar de [adres 2] (adres 2), het woonadres van haar gewezen echtgenoot [K.]. Bij besluit van 11 augustus 2010 (bestreden besluit) heeft appellant het bezwaar tegen het besluit van 18 maart 2010 ongegrond verklaard. Daarbij is overwogen dat betrokkene haar hoofdverblijf per 1 september 2009 heeft verplaatst van het uitkeringsadres naar adres 2 en dus geen woonplaats meer heeft in Purmerend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep, met bepalingen inzake griffierecht en proceskosten, gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat betrokkene weliswaar tegenover de sociaal rechercheurs heeft verklaard dat zij sinds september 2009 haar hoofdverblijf in Almere had maar dat hieraan geen doorslaggevende betekenis kan worden gehecht, nu uit het proces-verbaal niet blijkt welke uitleg de sociaal rechercheurs aan betrokkene hebben gegeven over het begrip hoofdverblijf en voorts kennelijk niet is doorgevraagd over concrete van belang zijnde feiten en omstandigheden.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In dat kader heeft appellant nog een door [U.] op ambtseed opgemaakt aanvullend proces-verbaal ingezonden. Daarin staat vermeld dat door de sociale recherche gewoonlijk de volgende uitleg van het begrip hoofdverblijf wordt gegeven: “ Het hoofdverblijf van een persoon is het verblijf of woning waar die persoon in hoofdzaak eet, drinkt, wast en slaapt.”
4. Bij besluit van 29 maart 2011 heeft het college ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nader besluit genomen. Bij dat besluit heeft het college de bijstand van betrokkene met ingang van 1 september 2009 herzien naar de norm voor een alleenstaande met een gemeentelijke toeslag van 10%. Daarbij is in aanmerking genomen dat zij de noodzakelijke kosten van het bestaan heeft kunnen delen met de oudste dochter [N.], geboren [in] 1989, die op het uitkeringsadres is blijven wonen. De terugvordering van de kosten van bijstand is nader vastgesteld op € 3.040,42. Dit besluit wordt met toepassing van de artikelen 6:18, 6:19, eerste lid en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht mede in de beoordeling betrokken.
5. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De aangevallen uitspraak
5.1. De intrekking van de bijstand is bij besluit van 18 maart 2010 niet beperkt tot een bepaalde periode. De door de bestuursrechter te beoordelen periode loopt van 1 september 2009 tot en met 18 maart 2010.
5.2. Op grond van artikel 40, eerste lid, van de WWB bestaat het recht op bijstand jegens het college van de gemeente waar de betrokkene zijn woonplaats heeft als bedoeld in de artikelen 1:10, eerste lid, en 1:11 van het Burgerlijk Wetboek. De vraag waar iemand woonplaats heeft als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de WWB dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De betrokkene is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.3. In het proces-verbaal, dat op 8 maart 2010 naar aanleiding van het verhoor van betrokkene op 8 maart 2010 is opgemaakt door de sociaal rechercheurs [G.] en [U.], is onderaan op pagina 5 de volgende passage opgenomen:
“ (…) Vraag: Wij leggen u uit wat het hoofdverblijf inhoudt. Waar heeft u nou uw hoofdverblijf ?
Antwoord: In Almere.
Vraag: Hoe lang al ?
Antwoord: Vanaf september 2009 ongeveer. Ik wil het huis niet opgeven. (…)”.
5.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat, nu in het proces-verbaal niet is toegelicht welke uitleg omtrent het begrip hoofdverblijf is gegeven en kennelijk niet is doorgevraagd, aan deze verklaring van betrokkene niet de verstrekkende consequentie kan worden verbonden dat zij ten tijde in geding haar hoofdverblijf niet meer in Purmerend had.
5.5. Anders dan de rechtbank is de Raad van oordeel dat de onderzoeksbevindingen van de sociale recherche een toereikende grondslag bieden voor de conclusie dat betrokkene hier ten tijde in geding voor de toepassing van de WWB geen woonplaats (meer) had in de gemeente Purmerend. Daarbij heeft het college terecht doorslaggevende betekenis toegekend aan de door betrokkene op 8 maart 2010 tegenover de sociaal rechercheurs [G.] en [U.] afgelegde en door haar ondertekende verklaring. Dat de verklaring onder ontoelaatbare druk tot stand zou zijn gekomen heeft betrokkene niet aannemelijk gemaakt. Betrokkene heeft evenmin aannemelijk gemaakt dat zij de door de sociale recherche gegeven uitleg over de term hoofdverblijf niet heeft begrepen of onjuist heeft geïnterpreteerd. De Raad neemt hierbij in aanmerking de nadere verklaring van de sociaal rechercheur [U.] als weergegeven onder 3 alsmede de context van het uitgebreide en gedetailleerde verhoor waarin de bewuste verklaring is afgelegd. Uit de stukken blijkt voorts dat de jongste dochter van betrokkene (geboren [in] 1996) sinds augustus 2009 is ingeschreven op een school in Almere, daar sindsdien dagelijks naar school gaat en doordeweeks verblijft en slaapt in de woning van [K.], die niet haar vader is. Daarnaast heeft betrokkene medio 2009 aan derden verklaard dat zij zou gaan verhuizen en heeft zij ook zelf verklaard dat haar spullen in september 2009 voor een belangrijk deel naar adres 2 zijn overgebracht met een verhuiswagen en busje van [K.]. Ook uit de rest van de verklaring komt naar voren dat zij vanaf september 2009 met gebruikmaking van de auto van [K.] nog wel incidenteel op het uitkeringsadres was, bijv. om de post op te halen e.d. maar daar niet meer hoofdzakelijk verblijf hield. Vanaf die datum is de oudste dochter van betrokkene (geboren [in] 1989) ook voor een belangrijk deel de vaste lasten van de woning op het uitkeringsadres voor haar rekening gaan nemen. Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband bezien, moet worden aangenomen dat betrokkene ten tijde in geding haar hoofdverblijf feitelijk naar Almere had verplaatst en dus geen woonplaats meer had in Purmerend. De omstandigheid dat betrokkene vanaf 27 april 2010 nog enige maanden bijstand van het college heeft ontvangen, en naar eigen zeggen, zich daarna pas definitief in Almere heeft gevestigd, doet hieraan niet af nu dit buiten de te beoordelen periode valt. Het voorgaande betekent dat betrokkene ten tijde in geding niet meer haar woonplaats had in de gemeente Purmerend, dat zij daarvan ten onrechte geen mededeling heeft gedaan aan appellant en dat zij over de in geding zijnde periode geen recht meer had op bijstand jegens appellant. Appellant heeft het besluit tot intrekking en terugvordering van de bijstand dan ook terecht gehandhaafd bij het bestreden besluit.
5.6. De rechtbank heeft wat onder 5.5 is overwogen niet onderkend, zodat het hoger beroep slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep ongegrond verklaren.
Het nadere besluit van 29 maart 2011
6. Uit het voorgaande vloeit voort dat aan het besluit van 29 maart 2011 de grondslag is komen te ontvallen. Dit besluit dient dan ook te worden vernietigd.
7. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep ongegrond;
- vernietigt het besluit van 29 maart 2011.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 maart 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs
(getekend) R. Scheffer
HD