12/5631 WAJONG, 12/6886 WAJONG-VV
Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 22 maart 2013
Namens verzoekster heeft mr. drs. P. van Wegen, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 september 2012, 12/3660 (aangevallen uitspraak) en nadien bij brief van 17 december 2012 een verzoek om een voorlopige voorziening gedaan.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van bezwaarverzekeringsarts G.K. Hebly van 22 februari 2013 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2013. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door mr. drs. Van Wegen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
1.1. Bij besluit van 6 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd aan verzoekster, geboren
18 april 1964, een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong: lees: Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten) toe te kennen. Bij besluit van 25 februari 2011 heeft het Uwv het door verzoekster tegen dit besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het door verzoekster hiertegen ingestelde beroep is door de rechtbank ’s-Gravenhage bij uitspraak van 6 juli 2011, 11/2854, ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft verzoekster geen hoger beroep ingesteld.
1.2. Op 6 december 2011 heeft verzoekster opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Het Uwv heeft deze aanvraag aangemerkt als een verzoek om terug te komen van zijn besluit van 6 januari 2011.
1.3. Bij besluit van 27 april 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar van verzoekster, gehandhaafd zijn besluit van 16 december 2011 om niet terug te komen van zijn beslissing van 6 januari 2011, aangezien er geen sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep van verzoekster tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Onder verwijzing naar de jurisprudentie van de Raad inzake herzieningsverzoeken die betrekking hebben op duuraanspraken, heeft de rechtbank geoordeeld dat het Uwv terecht heeft overwogen dat geen sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden. Het Uwv heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht overwogen dat het enkel stellen van de diagnose ADHD daarvoor onvoldoende is en dat zulks ook geldt voor de patellofemorale chondropathie en de gestelde rugklachten. De rechtbank is met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat de in beroep ingebrachte gegevens geen bewijs leveren dat verzoekster ongeschikt was voor loonvormende arbeid gedurende haar 18e levensjaar en dat zij dat bewijs ook anderszins niet heeft geleverd. De rechtbank wijst er daarbij op dat bij een laattijdige aanvraag zoals van verzoekster, de onzekerheid over de gezondheidstoestand rond het 18e levensjaar voor risico van de aanvrager komt. Naar het oordeel van de rechtbank is er onvoldoende aanleiding voor de conclusie dat het Uwv met de eerdere afwijzing van de aanvraag voor een Wajong uitkering een evidente onjuiste beslissing heeft genomen.
3.1. In hoger beroep heeft verzoekster aangevoerd dat er sprake is van nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden. Volgens verzoekster blijkt uit het rapport van psychiater
L.H.M. van Lin van 12 april 2012 dat sprake is van arbeidsongeschiktheid in de vroege volwassenheid. Ter onderbouwing van haar stelling heeft verzoekster nog een ongedateerde verklaring van [A.T.K.] en een verklaring van [H.L. v. D.] van 21 oktober 2012 in het geding gebracht.
3.2. Verzoekster heeft gesteld een spoedeisend belang te hebben bij het treffen van een voorlopige voorziening omdat zij geen inkomen heeft. Zij heeft geen recht op een bijstandsuitkering, omdat sprake is van een onherroepelijk geworden uitspraak dienaangaande. Zij wordt onderhouden door haar familie, maar de reserves zijn nu ingeteerd. Ter zitting heeft zij daaraan toegevoegd dat haar bijstandsuitkering is beëindigd omdat sprake was van een vermoeden dat zij vermogen had. Een recente aanvraag voor een bijstandsuitkering werd afgewezen omdat zij, gelet op de fictieve interingsnorm van anderhalf maal de bijstandsnorm, tot 2016 dient in te teren op haar vermogen. Zij beschikt echter niet (meer) over vermogen.
4. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
4.2. Op grond van het verhandelde ter zitting houdt de voorzieningenrechter, ofschoon twijfel mogelijk blijft, het er voor dat in voldoende mate vast is komen te staan dat verzoekster, op grond van haar financiële situatie, een spoedeisend belang heeft bij het treffen van een voorlopige voorziening. Daarbij merkt de voorzieningenrechter nog op dat onderbouwing van haar standpunt met (financiële) gegevens wenselijk was geweest.
4.3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat in het onderhavige geval nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling in de hoofdzaak. Hij zal daarom met toepassing van artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
4.4. Bij het besluit van 6 januari 2011 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van verzoekster om een Wajong-uitkering. Dit besluit is in rechte onaantastbaar geworden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft het Uwv de aanvraag van 6 december 2011 terecht aangemerkt als een herhaalde aanvraag, als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb, nu ook deze aanvraag, net als de eerdere aanvraag, ziet op toekenning van een Wajong-uitkering. Voorts stelt de voorzieningenrechter vast dat, blijkens het rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal, het Uwv de zaak in haar geheel opnieuw heeft beoordeeld, maar dat dit niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.5.1. Ingevolge vaste jurisprudentie van deze Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 13 mei 2008, LJN BD1880) is een bestuursorgaan in het algemeen bevoegd om, na een eerdere afwijzing, een herhaalde aanvraag inhoudelijk te behandelen en daarbij het oorspronkelijke besluit in volle omvang te heroverwegen. Artikel 4:6 van de Awb staat daaraan niet in de weg. Indien het bestuursorgaan met gebruikmaking van deze bevoegdheid de eerdere afwijzing handhaaft, kan dit echter niet de weg openen naar een toetsing als betrof het een oorspronkelijk besluit. Een dergelijke wijze van toetsen zou zich niet verdragen met de dwingendrechtelijk voorgeschreven termijn(en) voor het instellen van rechtsmiddelen in het bestuursrecht. Gelet hierop dient de bestuursrechter in zodanig geval uit te gaan van de oorspronkelijke afwijzing en zich in beginsel te beperken tot het antwoord op de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit te herzien.
4.5.2. Ten aanzien van hetgeen door de rechtbank is overwogen omtrent 's Raads jurisprudentie met betrekking tot duuraanspraken merkt de voorzieningenrechter op dat deze jurisprudentie is ontwikkeld in gevallen waarin sprake is van een (nog) bestaande rechtsbetrekking tussen betrokkene en het bestuursorgaan. Voorts beoogt deze jurisprudentie om voor de beoordeling van de aanspraken voor de toekomst een minder terughoudende toetsing mogelijk te maken ten aanzien van potentiële hogere aanspraken dan ten aanzien van het verleden. Zulks is hier niet aan de orde. Anders dan de rechtbank is de voorzieningenrechter dan ook van oordeel dat de rechtspraak aangaande duuraanspraken niet onverkort van toepassing is in een geval als het onderhavige. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken van 12 december 2003, LJN AO0725, en 10 december 2009, LJN BK6839.
4.6. De Raad onderschrijft wel het oordeel van de rechtbank dat verzoekster bij de herhaalde aanvraag geen nieuwe feiten of omstandigheden naar voren heeft gebracht. Ter ondersteuning van haar verzoek om terug te komen heeft verzoekster in bezwaar een (deel van een) ongedateerd rapport van psycholoog R. Mostafa overgelegd, waarin is vermeld dat bij verzoekster op basis van een interview, terugkijkend in de tijd ADHD is gediagnosticeerd. Voorts heeft zij in die procedure een rapport van psychiater Lin van 12 april 2012 overgelegd waarin - kort gezegd - dezelfde diagnose wordt gesteld. De voorzieningenrechter is met de bezwaarverzekeringsarts van het Uwv van oordeel dat het daarbij niet gaat om nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 van de Awb. In de eerste plaats wijst de voorzieningenrechter erop dat in de hiervoor vermelde rapporten waarbij bij verzoekster als volwassene ADHD wordt gediagnosticeerd, geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de conclusie dat verzoekster op de datum hier in geding op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten niet in staat was (gedeeltelijk) arbeid te verrichten en dat derhalve sprake was van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Wajong. Evenals de rechtbank is de voorzieningenrechter met de bezwaarverzekeringsarts van oordeel dat hetzelfde geldt voor de door verzoekster verstrekte gegevens met betrekking tot de op
29 december 2011 door orthopedisch chirurg F.W.M. Faber als pattellofemorale chondropathie gediagnosticeerde knieklachten. Faber heeft gesteld dat deze knieklachten hoogstwaarschijnlijk aanwezig waren vanaf de kinderleeftijd, terwijl niet is gebleken dat hij medische stukken voorhanden had waarin dat uitdrukkelijk naar voren komt. De Raad merkt voorts op dat de hiervoor vermelde (medische) informatie geen (medische) gegevens betreffen die verzoekster niet bij haar eerste aanvraag, of in bezwaar na de afwijzing van die aanvraag, naar voren had kunnen brengen.
4.7. Gezien de overwegingen 4.5.1 tot en met 4.6 kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden gezegd dat het Uwv niet in redelijkheid tot zijn bestreden besluit heeft kunnen komen dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of met een algemeen rechtsbeginsel.
4.8. De door verzoekster eerst in (hoger) beroep overgelegde (medische) stukken betrekt de voorzieningenrechter niet in de beoordeling. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zoals deze onder meer volgt uit de uitspraak van 14 september 2007, LJN BB3594, kan immers met feiten of stukken die pas in de fase van (hoger) beroep naar voren worden gebracht bij de rechterlijke toetsing van met toepassing van artikel 4:6 van de Awb genomen besluiten geen rekening worden gehouden.
5. Gelet op de overwegingen 4.1 tot en met 4.8 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak dient, zij het met gedeeltelijke verbetering van gronden, te worden bevestigd. Reeds hierom dient ook het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen te worden afgewezen.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2013.