ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6108

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/4297 AKW + 12/174 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.W. Schuttel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering kinderbijslag op basis van onderhoudsbijdrage en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 29 maart 2013 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de Sociale verzekeringsbank (Svb) om kinderbijslag toe te kennen aan appellant, [A. te B.], voor zijn zoon [M.]. De Svb had vastgesteld dat appellant in het derde kwartaal van 2008 en het tweede kwartaal van 2010 niet had voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage, waardoor hij geen recht had op kinderbijslag. Appellant had geen bewijsstukken overgelegd die aantoonden dat hij aan zijn onderhoudsverplichtingen had voldaan.

De Raad oordeelde dat de Svb terecht had vastgesteld dat appellant niet in voldoende mate had bijgedragen aan de onderhoudskosten van zijn zoon. De alimentatieverplichtingen die appellant had voor zijn drie kinderen in Polen werden door het LBIO ingehouden op zijn uitkering in Nederland. De Raad concludeerde dat appellant in de betreffende kwartalen niet aan de voorwaarden van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) voldeed, omdat hij niet had aangetoond dat hij zijn zoon in belangrijke mate had onderhouden.

De Raad vernietigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Roermond en verklaarde het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 gegrond, maar het beroep tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat er geen sprake was van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van appellant. De Svb werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 981,00 bedroegen, en het betaalde griffierecht van € 153,00 moest worden vergoed.

Uitspraak

11/4297 AKW, 12/174 AKW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 9 juni 2011, 10/1651 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[A. te B.] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak 29 maart 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
De Svb heeft bij brief van 13 september 2011 een reactie ingezonden. Bij brief van
2 november 2011 heeft de Svb voorts een nieuw besluit op bezwaar van 1 november 2011 in het geding gebracht.
Appellant heeft op 28 januari 2013 en op 3 en 4 februari 2013 nadere reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 februari 2013. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.F.L.B. Metz.
OVERWEGINGEN
1.1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitvoeriger weergave van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden, volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 21 mei 2010 heeft de Svb vastgesteld dat voor appellant ten behoeve van zijn zoon [M.], geboren 10 april 1992, met ingang van het eerste kwartaal van 2010 geen recht op kinderbijslag bestaat, omdat appellant niet heeft aangetoond dat hij in voldoende mate heeft bijgedragen in de onderhoudskosten van zijn zoon.
1.3. Naar aanleiding van het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 mei 2010 heeft de Svb een nader onderzoek ingesteld. Gebleken is dat de drie kinderen van appellant in Polen verblijven en dat [M.] bij zijn moeder, de ex-echtgenote van appellant, woont. Op grond van de beslissing van de rechtbank te Racibórz in Polen op 2 maart 2006 werd appellant verplicht tot het betalen van alimentatie voor zijn drie kinderen. De rechtbank Roermond heeft de beslissing van de rechtbank te Racibórz in Nederland uitvoerbaar verklaard, waarna het Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO) de door appellant te betalen alimentatiebedragen voor zijn drie kinderen geïnd heeft. In verband met de ontvangen informatie van het LBIO heeft de Svb bij besluit van 22 oktober 2010 (bestreden besluit 1) aan appellant meegedeeld dat alsnog zijn recht op kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2008 is beoordeeld en dat hij recht heeft op kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon [M.] over het eerste kwartaal van 2009 tot en met het vierde kwartaal van 2009. Appellant heeft echter geen recht op kinderbijslag over het derde en vierde kwartaal van 2008 en het eerste en tweede kwartaal van 2010 op de grond dat hij niet in voldoende mate heeft aangetoond dat hij voor zijn zoon [M.] over deze kwartalen de onderhoudsbijdrage van ten minste € 408,00 per kwartaal heeft voldaan.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat de Svb op grond van de informatie van het LBIO terecht heeft vastgesteld dat appellant in het derde en vierde kwartaal van 2008 en in het eerste en tweede kwartaal van 2010 niet aan zijn onderhoudsverplichting ten aanzien van [M.] heeft voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen reis- en verblijfkosten in verband met bezoeken van appellant aan [M.] in Polen niet als onderhoudsbijdragen in aanmerking worden genomen, omdat niet aan de daartoe gestelde voorwaarden is voldaan. Appellant heeft voorts onvoldoende aangetoond dat hij daadwerkelijk de overige in beroep opgevoerde kosten heeft gemaakt. Dat hij niet wist dat hij bewijsstukken, bijvoorbeeld in de vorm van bonnetjes (betaalbewijzen) moest bewaren, dient voor zijn risico te blijven omdat hij op de hoogte had kunnen zijn van de voorwaarden die de Svb stelt aan de voldoening van de wettelijk voorgeschreven onderhoudsbijdrage.
3. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat hij volgens de bestaande wetgeving ten behoeve van zijn zoon [M.] recht heeft op kinderbijslag. Daarnaast is hij van mening dat hij door de Svb onvoldoende is geïnformeerd over de verplichting om rekeningen en betalingsbewijzen over te leggen teneinde aannemelijk te kunnen maken dat hij heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage. Voorts meent appellant dat hij recht heeft op materiële en immateriële schadevergoeding omdat eerdere aanvragen tot het ontvangen van kinderbijslag op onzorgvuldige wijze zijn behandeld en hij hiervan persoonlijk leed heeft ondervonden.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling
4.1. Hangende het hoger beroep heeft de Svb het in rubriek 1 genoemde besluit van
1 november 2011 (hierna bestreden besluit 2) afgegeven. Bij bestreden besluit 2 heeft de Svb aan appellant ten behoeve van zijn zoon [M.] alsnog over het vierde kwartaal van 2008 en over het eerste kwartaal van 2010 kinderbijslag toegekend. Nu met bestreden besluit 2 niet geheel tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant moet dit besluit met toepassing van artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), zoals dat artikel ten tijde van belang luidde, in het geding worden betrokken. Bestreden besluit 1 kan niet in stand blijven in verband waarmee ook de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
4.2. In hoger beroep staat nog ter beoordeling of de Svb terecht heeft geweigerd aan appellant kinderbijslag toe te kennen over het derde kwartaal van 2008 en over het tweede kwartaal van 2010.
4.3. Vast staat dat [M.] gedurende de in overweging 4.2 genoemde kwartalen in Polen heeft verbleven en niet tot het huishouden van appellant behoorde. Dat betekent dat appellant slechts recht op kinderbijslag heeft als hij gedurende de betreffende kwartalen heeft voldaan aan de bij en krachtens de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) gestelde voorwaarde dat hij zijn zoon in belangrijke mate, dat wil zeggen voor een bedrag van ten minste € 408,00 per kwartaal, heeft onderhouden.
4.4. Appellant heeft op grond van de in overweging 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank in Polen de verplichting om alimentatie te betalen voor zijn drie in Polen verblijvende kinderen. De alimentatieverplichting voor de drie kinderen wordt door het LBIO ingehouden op de uitkering die appellant in Nederland ontvangt. Bij de beoordeling van de onderhoudsbijdragen heeft de Svb rekening gehouden met de door het LBIO verstrekte informatie over de ingehouden bedragen.
4.5. Hangende het hoger beroep heeft appellant het vonnis van de regionale rechtbank te Gliwice in Polen van 24 maart 2011 overgelegd, waarin onder meer is bepaald dat de alimentatieverplichting voor de twee oudste kinderen [I.] en [D.] met ingang van augustus 2008 wordt verlaagd. Voorts heeft appellant in hoger beroep een aangepast overzicht van de LBIO-verplichtingen van 23 juni 2011 overgelegd.
4.6. Bij het nemen van bestreden besluit 2 heeft de Svb tot uitgangspunt genomen dat uit het aangepaste overzicht van het LBIO is gebleken dat appellant ook in het vierde kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2010 voldoende heeft bijgedragen aan het onderhoud van [M.]. Appellant heeft echter geen recht op kinderbijslag over het derde kwartaal van 2008 en het tweede kwartaal van 2010, omdat gebleken is dat hij in het derde kwartaal van 2008 in totaal slechts € 420,30 heeft betaald aan LBIO-bijdrage voor zijn drie kinderen. In verband met de verlaging van de alimentatieverplichtingen bedroegen de LBIO-verplichtingen voor deze kinderen in het derde kwartaal in totaal € 817,00. Het betaalde bedrag van € 420,30 wordt door de Svb aangemerkt als een door appellant geleverde onderhoudsbijdrage voor zijn drie kinderen en niet alleen voor [M.]. In het tweede kwartaal van 2010 bedroeg de LBIO-verplichting voor alleen [M.] € 302,40, maar uit de verstrekte informatie van het LBIO is gebleken dat appellant in dit kwartaal geen enkele bijdrage heeft geleverd.
4.7. Gelet op de - door appellant onweersproken - feiten ten aanzien van de door hem betaalde bedragen aan LBIO-verplichtingen en gelet op het feit dat appellant voorts geen nadere bewijsstukken van betalingen, ten tijde hier van belang, ten behoeve van [M.] heeft overgelegd, heeft de Svb bij het bestreden besluit 2 terecht vastgesteld dat appellant in het derde kwartaal van 2008 en in het tweede kwartaal van 2010 niet heeft voldaan aan de voor hem geldende onderhoudsbijdrage en in deze twee kwartalen derhalve geen recht op kinderbijslag heeft.
4.8. Ten aanzien van appellants betoog dat hij door de Svb onvoldoende is geïnformeerd over de verplichting om met behulp van bewijsstukken eventuele overige gemaakte kosten aan te tonen heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat onbekendheid met de eisen die worden gesteld om de onderhoudsbijdrage aan te tonen voor risico van appellant dient te blijven.
4.9. Voor inwilliging van het verzoek van appellant om schadevergoeding omdat de Svb hem al in 2005 kinderbijslag had moeten toekennen, bestaat geen aanleiding. Toekenning van dit verzoek stuit reeds af op de omstandigheid dat de door hem gestelde schade niet in enig verband valt te brengen met bestreden besluit 1, dat immers daarover geen beslissing inhoudt.
4.10. Het verzoek om immateriële schadevergoeding moet eveneens worden afgewezen. Voor vergoeding van immateriële schade is naar vaste rechtspraak eerst plaats indien sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer of op een ander persoonlijkheidsrecht. Een meer of minder sterk psychisch onbehagen en een zich gekwetst voelen is onvoldoende voor vergoeding van immateriële schade. Uit hetgeen appellant in zijn hoger beroepschrift en ter zitting heeft gesteld omtrent de wijze waarop de Svb zijn aanvraag om kinderbijslag heeft afgehandeld kan worden afgeleid dat hij stress heeft ervaren en zich onbehoorlijk behandeld heeft gevoeld. Dit is echter onvoldoende voor het oordeel dat appellant zodanig heeft geleden dat sprake is van geestelijk leed dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek. Ook het feit dat de Svb bij het bestreden besluit 2 alsnog is tegemoet gekomen aan de door appellant ingediende bezwaren ten aanzien van de weigering aan hem kinderbijslag toe te kennen over het eerste kwartaal van 2008 en het eerste kwartaal van 2010 biedt geen aanknopingspunten voor de aanwezigheid van geestelijk leed als vorenbedoeld.
4.11. Uit 4.1 tot en met 4.10 vloeit voort dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Het beroep tegen het bestreden besluit 1 wordt gegrond verklaard en dat besluit wordt vernietigd. Het verzoek om schadevergoeding dient te worden afgewezen.
5. Er is aanleiding om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden in beroep begroot op € 944,00 voor verleende rechtsbijstand en in hoger beroep begroot op € 37,00 voor reiskosten.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
-vernietigt de aangevallen uitspraak;
-verklaart het beroep tegen het besluit van 22 oktober 2010 gegrond en vernietigt dat besluit;
-verklaart het beroep gericht tegen het besluit van 1 november 2011 ongegrond;
-wijst het verzoek om schadevergoeding af;
-veroordeelt de Svb in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 981,00;
-bepaalt dat de Svb aan appellant het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 153,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2013.
(getekend) J.W. Schuttel
(getekend) J.R. Baas
QH