11/5098 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 26 juli 2011, 10/4450 (aangevallen uitspraak)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak 2 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2013. Namens appellante is
mr. J. Klaas, kantoorgenoot van mr. Fischer, verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante is geboren in Kiev en heeft de Oekraïense nationaliteit. Zij is in 2000 onder dwang in Amsterdam in de prostitutie gaan werken. Na haar aanhouding in 2001 door de politie is aan appellante in afwachting van een proces tegen vrouwenhandelaren een voorlopige verblijfsstatus toegekend. Het stopzetten van het proces heeft er in juli 2002 toe geleid dat de verblijfsstatus van appellante is ingetrokken. Na een poging tot brandstichting in haar woning op 24 mei 2003 is appellante gedurende enkele jaren in een psychiatrische instelling opgenomen geweest. Sinds 12 februari 2007 heeft appellante in een woonvoorziening van de Regionale Instelling voor Beschermd Wonen Arnhem en Veluwe Vallei (RIBW) verbleven.
1.2. Appellante heeft vanaf 20 februari 2007 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen. Nadat het college ervan op de hoogte was geraakt dat appellante vanaf 23 december 2009 niet langer beschikt over een verblijfstitel is de bijstand van appellante in eerste instantie met ingang van 1 maart 2010 opgeschort. Bij besluit van 7 juni 2010 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 maart 2010 ingetrokken op de grond dat zij geen rechtmatig verblijf houdt in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. Bij besluit van 28 oktober 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Appellante voert aan dat zij destijds verbleef in een voorziening ingevolge de Wet maatschappelijke ondersteuning (WMO), die gefinancierd werd vanuit de WWB. De intrekking van de bijstand heeft ertoe geleid dat haar WMO-opvang is beëindigd. Appellante behoort tot de groep van zeer kwetsbare personen die in het bijzonder recht hebben op de bescherming van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). De besluitvorming van het college heeft ertoe geleid dat appellante dakloos is geworden, wat in strijd is met artikel 8 van het EVRM.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De te beoordelen periode bestrijkt in dit geval de periode van 1 maart 2010 tot en met 7 juni 2010, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2. Uit het verhandelde ter zitting van de rechtbank op 28 januari 2011 valt af te leiden dat appellante ten tijde hier van belang in Arnhem in een woonvoorziening van de RIBW verbleef, waar zij begeleiding ontving en een bedrag van circa € 47,-- per week voor boodschappen. Daargelaten dat voor het standpunt van appellante, zoals ingenomen ter zitting van de Raad, dat zij toentertijd verbleef in een WMO-opvang, in de gedingstukken geen steun is te vinden en door het college is bestreden, is in dit geding alleen de vraag aan de orde of het college bevoegd was de aan appellante toegekende bijstand ingevolge de WWB met ingang van 1 maart 2010 in te trekken. Of de intrekking van de bijstand indirect heeft geleid tot noodgedwongen beëindiging van het gebruik van een WMO-voorziening is in dit geding niet aan de orde.
4.3. Vaststaat dat appellante tijdens de te beoordelen periode geen vreemdeling was in de zin van artikel 11, tweede en derde lid, van de WWB. Als gevolg hiervan valt appellante onder artikel 16, tweede lid, van de WWB en komt haar zelfs uit hoofde van zeer dringende redenen als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, geen uitkering ingevolge de WWB toe.
4.4. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 22 november 2011, LJN BU6844) kan, indien ten aanzien van vreemdelingen als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de WWB een positieve verplichting bestaat recht te doen aan artikel 8 van het EVRM, dit niet met toepassing van de WWB gestalte worden gegeven. De vraag of appellante is aan te merken als kwetsbare persoon die op grond van artikel 8 van het EVRM bijzondere bescherming geniet, kan en zal hier daarom in het kader van de WWB in het midden worden gelaten.
4.5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en J.F. Bandringa en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van J.T.P. Pot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 2 april 2013.
(getekend) R.H.M. Roelofs