Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 6 januari 2012, 10/3494 (aangevallen uitspraak)
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2013
Namens appellante heeft mr. A.E.E. Vollebregt, werkzaam bij vakbond De Unie, hoger beroep ingesteld en nadere stukken in het geding gebracht
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een rapport van bezwaarverzekeringsarts
W.C. Hovy van 3 mei 2012 ingebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellante is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. A.J.G. Lindeman.
1.1. Appellante, toentertijd werkzaam als leidinggevende receptioniste/telefoniste en secretaresse op oproepbasis, is op 2 januari 2008 uitgevallen in verband met psychische klachten. Later zijn daar klachten van kortademigheid en pijn op de borst bijgekomen. Op 20 september 2010 heeft appellante een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2. Na verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 23 april 2010 vastgesteld dat voor appellante met ingang van 30 december 2009 recht is ontstaan op een loongerelateerde WGA-uitkering. Daarbij is vastgesteld dat zij 100% (lees: 70%) arbeidsongeschiktheid was.
1.3. Bij besluit 3 september 2010 (bestreden besluit) is het tegen het besluit van 23 april 2010 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover hier van belang - overwogen dat het door het Uwv verrichte onderzoek zorgvuldig is te achten. Op grond van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts heeft de rechtbank vastgesteld dat bij het opstellen van de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) rekening is gehouden met forse fysieke beperkingen en dat er een urenbeperking is aangenomen, ondanks het feit dat de door appellante ondervonden fysieke beperkingen niet kunnen worden onderbouwd door objectieve medische gegevens. De enkele, niet met medische gegevens onderbouwde stelling, van appellante dat zij meer beperkingen ondervindt dan opgenomen in de FML, heeft de rechtbank niet tot het oordeel kunnen leiden dat het Uwv de beperkingen van appellante heeft onderschat. Appellante heeft geen gegevens overgelegd dat haar ziekenhuis opname kort voor de zitting van 12 december 2011, waarbij zij vanwege haar hartproblemen opnieuw is gedotterd, voortvloeit uit een medische oorzaak die leidt tot relevante beperkingen op de datum in geding. Daaraan heeft de rechtbank nog toegevoegd dat uit de rapportage van de verzekeringsarts blijkt dat hij bij zijn beoordeling in aanmerking heeft genomen dat appellante ook voor de datum in geding al was gedotterd.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg aangevoerde grieven gehandhaafd. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat, ongeacht de vraag of de cardioloog of longarts een medische verklaring kunnen vinden voor de toestand van haar hart en longen, allen het er over eens zijn dat zij ernstige beperkingen ervaart. Naar haar mening hadden om die reden in de FML op alle onderdelen van rubriek 4 (dynamische handelingen) beperkingen aangenomen moeten worden. Voorts heeft appellante gesteld dat de dotterbehandeling weliswaar niet heeft plaats gevonden op of rond de datum in geding, maar dat deze wel laat zien dat wel sprake was van medische problematiek. Ook heeft zij er nog op gewezen dat zij in het dagelijks leven volledig afhankelijk is van een rollator en zij inmiddels ook een scootmobiel toegewezen heeft gekregen. Tot slot heeft appellante gesteld dat de rechtbank geen aandacht heeft besteed aan de door haar te volgen therapieën en het feit dat zij daardoor nog verder in haar mogelijkheden wordt beperkt.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt allereerst vast dat de gemachtigde van appellante in hoger beroep expliciet heeft gesteld dat het beroep zich enkel richt op de aspecten aangaande de medische beoordeling, zodat alleen de juistheid van de voor appellante vastgestelde medische beperkingen in hoger beroep aan de orde is.
4.2. Met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit heeft de Raad in hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht geen toereikende aanknopingspunten gevonden om het oordeel van de rechtbank daarover voor onjuist te houden en hij onderschrijft de aan dit oordeel ten grondslag gelegde overwegingen.
4.3. Met betrekking tot de hartklachten van appellante voegt de Raad hier nog aan toe dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze klachten haar op de datum hier in geding dermate belemmerden dat zij om die reden op die datum meer dan wel verdergaand beperkt moest worden geacht. De Raad is met bezwaarverzekeringsarts Hovy in diens rapport van 17 augustus 2010 van oordeel dat uit de door hem verkregen informatie van behandelend cardioloog Roeffel is gebleken dat, voorgaand aan en na de datum in geding, de hartfunctie van de rechter en linkerhartkamer goed was te noemen en de angiografie normaal was. Uit die informatie is niet gebleken dat bij appellante op de datum in geding sprake was van objectiveerbare hartklachten die de door appellante gestelde beperkingen kunnen verklaren. Het feit dat appellante in december 2011 alsnog is gedotterd levert geen objectief bewijs dat de daarmee verband houdende hartklachten ook in die mate aanwezig waren op de datum hier in geding. Daarbij acht de Raad, evenals de rechtbank, niet zonder belang dat in de FML, ook ten aanzien van rubriek 4, reeds een forse hoeveelheid beperkingen is aangenomen en daarbij rekening is gehouden met de niet objectiveerbare hartklachten van appellante.
4.4. Ten aanzien van de door appellante gestelde longklachten is de Raad eveneens van oordeel dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze klachten haar op de datum hier in geding dermate belemmerden dat zij om die reden op die datum meer dan wel verdergaand beperkt moest worden geacht. Uit de gegevens van longarts G.H.A. Staaks is gebleken dat appellantes dyspnoe verklaard is door een verkeerd adempatroon, metoprolol gebruik en overgewicht. Staaks is uit diverse onderzoeken eind 2009 en begin 2010 niet kunnen blijken van een longafwijking, astma of allergie. Naar het oordeel van de Raad heeft de bezwaarverzekeringsarts dan ook terecht en op goede gronden geconcludeerd dat sprake was van een forse discrepantie tussen appellantes claim en werkelijke fysieke beperkingen en heeft hij terecht geen verdergaande beperkingen aangenomen ten aanzien van deze klachten.
4.5. De Raad heeft appellantes stelling dat zij door de door haar te volgen therapieën nog verder in haar mogelijkheden wordt beperkt, gekwalificeerd als een grond aangaande een verdergaande urenbeperking. Bezwaarverzekeringsarts Hovy heeft dienaangaande in zijn rapport van 17 augustus 2010 gesteld dat de omvang en met name de aard van de behandelingen niet dusdanig zijn dat hieraan een extra herstelbehoefte uit voortvloeit. Het gaat om laag intensieve contacten qua conditieopbouw en om een niet ingrijpende vorm van psycho-maatschappelijke begeleiding. In deze behandelingen ziet Hovy geen reden voor een grotere mate van duurbeperking dan de reeds aangenomen 20 uur per week. Naar het oordeel van de Raad heeft Hovy voldoende gemotiveerd dat een noodzaak voor een verdergaande medische urenbeperking ontbreekt en de Raad volgt dan ook bij gebreke van andersluidende gegevens diens conclusie ook voor de datum geding. In hoger beroep zijn geen nieuwe medische gegevens overgelegd of medische argumenten naar voren gebracht die een ander licht op de medische beoordeling werpen.
4.6. In het feit dat aan appellante voorzieningen zijn toegekend, bestaande uit een rollator en een scootmobiel, ziet de Raad evenmin aanknopingspunten om het standpunt van bezwaarverzekeringsarts Hovy aangaande de vastgestelde belastbaarheid van appellante met ingang van 30 december 2009, zoals verwoord in zijn rapporten van 17 augustus 2010 en 3 mei 2012, onjuist te achten. De Raad merkt daarbij op dat appellante (ook) in hoger beroep geen medische onderzoeksgegevens heeft ingediend op grond waarvan bedoelde voorzieningen aan haar zijn verstrekt.
5. Hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen leidt de Raad tot het oordeel dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) G.J. van Gendt