ECLI:NL:CRVB:2013:BZ6449

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2013
Publicatiedatum
22 juni 2013
Zaaknummer
12/92 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.W.J. Schoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en geschiktheid voor arbeid na auto-ongeval

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de beslissing van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) om haar geen WIA-uitkering toe te kennen. Appellante, die na een auto-ongeval op 2 juni 2008 uitviel door diverse lichamelijke en psychische klachten, had op 28 januari 2010 een WIA-uitkering aangevraagd. Het Uwv oordeelde dat zij in staat was om meer dan 65% van haar eerdere loon te verdienen, en baseerde dit oordeel op een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) die was opgesteld door een verzekeringsarts. De rechtbank Roermond had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellante in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak op 5 april 2013 behandeld. Tijdens de zitting was appellante niet aanwezig, maar het Uwv was vertegenwoordigd door drs. R. Spanjer. De Raad overwoog dat de medische gegevens en de FML voldoende basis boden voor de conclusie dat appellante niet volledig arbeidsongeschikt was. De Raad concludeerde dat er geen medische contra-indicaties waren voor deelname aan passende werkzaamheden en dat appellante, ondanks haar klachten, in staat was om de geduide functies te vervullen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en verklaarde het hoger beroep ongegrond.

De Raad benadrukte dat appellante al 32 jaar in Nederland woonde en aan het arbeidsproces had deelgenomen, en dat haar opleidingseisen voldeden aan de gestelde criteria voor de functies die haar waren aangeboden. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de juiste beslissing had genomen en dat er geen reden was om af te wijken van de conclusies van de verzekeringsartsen.

Uitspraak

12/92 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 december 2011, 10/1618 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 april 2013
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nadere medische verklaring in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De derde belanghebbende, besloten vennootschap [naam B.V.]. (werkgeefster), heeft desgevraagd op 22 februari 2013, bij monde van mw. Paulissen, collega van de gemachtigde van werkgeefster mr. Verstraten, telefonisch medegedeeld uiteindelijk niet als partij aan het geding te willen deelnemen. Daarbij heeft zij aangegeven dat volstaan kan worden met toezending van een afschrift van de uitspraak.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 februari 2013. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door drs. R. Spanjer.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellante, laatstelijk werkzaam als schoonmaakster, is na een auto-ongeval op 2 juni 2008 uitgevallen wegens linkerschouder-, arm-, en handklachten, heupklachten en evenwichtsklachten. Later zijn daar psychische klachten bijgekomen. Op 28 januari 2010 heeft zij een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd.
1.2. Ten einde de belastbaarheid van appellante voor arbeid vast te stellen heeft verzekeringsarts D. Grubben het dossier bestudeerd, informatie ingewonnen bij de huisarts en de behandelend psychiater en appellante onderzocht tijdens het spreekuur. Naar aanleiding van de uitkomst van dit onderzoek heeft hij appellantes beperkingen en belastbaarheid voor arbeid vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 31 maart 2010. Arbeidsdeskundige H.G.A. Jenniskens heeft op 26 mei 2010 het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en heeft appellante belastbaar geacht voor de functies productiemedewerker voedingsmiddelen industrie, productiemedewerker (samenstellen van producten) en productiemedewerker metaal en electro-industrie. Voorts zijn, als zogenoemde reservefuncties, de functie van inpakker en keukenhulp geschikt bevonden voor appellante. De theoretische resterende verdiencapaciteit is vastgesteld op € 11,50, hetgeen hoger is dan het maatgevende loon van € 10,31. Het verlies aan verdiencapaciteit is derhalve vastgesteld op 0%.
1.3. Bij besluit van 31 mei 2010 heeft het Uwv vastgesteld dat appellante met ingang van 31 mei 2010 geen recht heeft op een WIA-uitkering omdat zij in staat wordt geacht meer dan 65% te verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd.
1.4. In de bezwaarprocedure heeft bezwaarverzekeringsarts P.M.H.J. Tjen de beschikking gekregen over aanvullende informatie van de behandelend psychiater. In zijn rapport van 18 oktober 2010 heeft hij gesteld dat de gegevens van de psychiater onvoldoende aanleiding geven om een situatie van geen duurzaam benutbare mogelijkheden aan te nemen. Voorts heeft hij geoordeeld dat, gelet op de aangenomen beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en de werktijden, met de matig reactieve depressie in voldoende mate rekening is gehouden. Ook de aangenomen beperkingen voor de verminderde linkerhand- en armfunctie als gevolg van een status na een carpaal tunnelsyndroom en een tendovaginitus acht hij afdoende. Tjen heeft de beperkingen zoals vastgelegd in de FML van 31 maart 2010 onderschreven. Bezwaararbeidsdeskundige P.H.M. Leentjes heeft vervolgens het arbeidskundig onderzoek heroverwogen en is zijn rapport van 26 oktober 2010 tot de conclusie gekomen dat er geen aanleiding is om af te wijken van de conclusie van de arbeidsdeskundige.
1.5. Bij besluit van 9 november 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 31 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft - kort gezegd - de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
3. In hoger beroep heeft appellante haar in eerste aanleg aangevoerde grieven herhaald. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij ten gevolge van haar linkerarm- en handklachten en haar psychische klachten niet in staat is arbeid te verrichten. Voorts is zij van mening dat met deze klachten in onvoldoende mate rekening is gehouden bij het vaststellen van de FML. Ook acht zij de voor haar geduide functies niet geschikt. Daarbij heeft zij gesteld dat zij niet kan voldoen aan de gestelde taal- en opleidingseisen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit verenigt de Raad zich met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dat oordeel hebben geleid. Uit de voorhanden zijnde (medische) gegevens kan niet worden afgeleid dat appellante geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en evenmin dat in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) meer beperkingen moeten worden opgenomen.
4.1.1. Naar het oordeel van de Raad zijn er, mede gelet op de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsarts bij het psychisch onderzoek en de gegevens van behandelend psychiater, geen aanknopingspunten voor de stelling van appellante dat zij meer beperkt is ten gevolge van haar psychische klachten. De psychiater heeft in zijn rapporten - kort samengevat vastgesteld dat sprake was van een licht tot matige depressie welke na behandeling in remissie ging, maar deze wegens onderhoudende psychosociale factoren weer is opgeleefd, terwijl appellante beperkt openstaat voor het oplossen van deze factoren. In het licht van die verklaringen acht de Raad de overweging van de verzekeringsarts dat er geen medische contra-indicatie is voor deelname aan passende werkzaamheden en daarvan eerder een positief effect valt te verwachten niet onjuist, zeker niet nu appellante geen evident stresserende werkzaamheden hoeft te verrichten en late avond- en nachtdiensten vermeden worden.
4.1.2. Ten aanzien van appellantes linkerarm- en handklachten heeft de Raad in de beschikbare medische gegevens noch in hetgeen van de zijde van appellante naar voren is gebracht, aanknopingspunten gevonden om de beschouwingen en de daarop gebaseerde conclusies van de (bezwaar)verzekeringsarts niet te volgen. De in hoger beroep ingebrachte gegevens van radioloog van 31 juli 2012 doen aan het voorgaande niet af, nu deze gegevens geen betrekking hebben op de datum hier in geding.
4.2. De Raad is voorts van oordeel dat het hoger beroep van appellante, voor zover gericht tegen de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit, evenmin kan slagen. Wat betreft de functie van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie (SBC-code 111172) laat de Raad onbeantwoord de vraag of met de toelichting in het bezwaararbeidskundige rapport op de overschrijding van de belastbaarheid op het onderdeel 4.3.8. van de FML (repetitieve handelingen) een ontoelaatbare relativering van de belastbaarheid op dat onderdeel is gegeven. Ook in het geval deze functie zou komen te vervallen, kan immers de schatting stand houden doordat deze mede kan berusten op de geschiktheid van appellante voor de reservefunctie van keukenhulp, hetgeen niet leidt tot een ander arbeidsongeschiktheidspercentage.
4.3. In het Schattingsbesluit is - voor zover hier van belang - met ingang van 1 oktober 2004 bepaald, dat bij de bepaling van hetgeen betrokkene nog met arbeid kan verdienen in aanmerking wordt genomen die algemeen geaccepteerde arbeid waarmee betrokkene per uur het meest kan verdienen waaronder mede wordt begrepen arbeid waarvoor bekwaamheden nodig zijn die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven, tenzij betrokkene niet over dergelijke bekwaamheden beschikt en als gevolg van ziekte of gebrek dergelijke bekwaamheden niet kan verwerven. Onder deze bekwaamheden wordt ten minste verstaan de mondelinge beheersing van de Nederlandse taal. Aangezien bij appellante geen sprake is van uit ziekte of gebrek voortkomende onmogelijkheid om de Nederlandse taal aan te leren, onderschrijft de Raad dan ook niet haar stelling dat, nu zij de Nederlandse taal niet dan wel in onvoldoende mate beheerst, zij de aan de schatting ten grondslag gelegde functies niet kan vervullen. Volgens de Resultaat Functiebeoordeling en de Arbeidsmogelijkhedenlijst zijn deze functies eenvoudig van aard en worden er geen verdergaande vereisten gesteld ten aanzien van schrijven of lezen. Voorts acht de Raad van belang dat appellante op de datum in geding reeds 32 jaar in Nederland woonde en hier aan het arbeidsproces heeft deelgenomen.
4.4. Wat betreft de opleidingseisen van de functies geldt dat als hoogste opleidingseis in de gebruikte functies wordt gevraagd dat de basisschool moet zijn doorlopen. Uit de stukken komt naar voren dat appellante in Turkije - alle klassen - normaal lager onderwijs heeft gevolgd en derhalve geacht kan worden aan die eis te voldoen. Ook hier geldt overigens dat haar beperkte opleiding, gegeven haar arbeidsverleden hier te lande, kennelijk geen obstakel voor haar heeft gevormd vergelijkbare functies te vervullen.
5. De Raad is gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.4 is overwogen van oordeel dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. Het hoger beroep slaagt niet.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2013.
(getekend) C.W.J. Schoor
(getekend) G.J. van Gendt
JvC