12/1051 WWB, 12/1052 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van
13 december 2011, 11/216 (aangevallen uitspraak)
[Appellant] (appellant) en [Appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het Drechtstedenbestuur (bestuur)
Datum uitspraak 9 april 2013.
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. C.F.M. van den Ekart, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het bestuur heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 26 februari 2013, waar partijen niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten hebben op 16 juli 2010 een aanvraag om bijzondere bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) voor de kosten van het medicijn Orlistat ingediend. Dit medicijn is door de huisarts van appellanten voorgeschreven in verband met hun ernstige overgewicht. De kosten van dit medicijn bedragen € 171,91 per maand en worden door de ziektekostenverzekeraar van appellanten niet vergoed.
1.2. De GGD Zuid-Holland Zuid (GGD) heeft aan de Sociale Dienst Drechtsteden advies uitgebracht over de medische noodzaak van het gebruik van Orlistat voor appellanten. De GGD heeft geadviseerd Orlistat niet medisch noodzakelijk te achten.
1.3. Bij besluit van 11 oktober 2010 heeft de Bestuurscommissie Sociale Dienst Drechtsteden (Bestuurscommissie) de aanvraag om bijzondere bijstand afgewezen. Daaraan heeft de Bestuurscommissie, voor zover hier van belang, ten grondslag gelegd dat het gebruik van Orlistat gelet op het advies van de GGD voor appellanten niet medisch noodzakelijk is.
1.4. Bij besluit van 19 januari 2011 (bestreden besluit) heeft het bestuur het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder andere overwogen dat het bestuur het advies van de GGD aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellanten stellen zich op het standpunt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand wordt gedragen door het advies van de GGD. Dit advies is volgens appellanten strijdig met het standpunt van de behandelend arts en de verklaring van de huisarts waaruit blijkt dat Orlistat voor appellanten medisch noodzakelijk is om een verergering van hun situatie te voorkomen. Voorts is de mede aan het advies ten grondslag gelegde conclusie van de Commissie Farmacotherapeutische Hulp dat niet is aangetoond dat Orlistat een therapeutische werking heeft, volgens appellanten onjuist. Appellanten verzoeken de Raad een deskundige te benoemen die in staat is het nut en de noodzaak van Orlistat voor appellanten nader vast te stellen. Appellanten verzoeken voorts om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2. De GGD heeft op 28 september 2010 een tweetal adviezen uitgebracht over de medische noodzaak van het gebruik van Orlistat voor appellanten. Volgens de adviezen heeft een sociaal geneeskundige appellanten gezien en lichamelijk onderzocht. Uit de adviezen blijkt voorts dat het advies om het gebruik van Orlistat niet medisch noodzakelijk te achten, mede berust op het standpunt van de Commissie Farmacotherapeutische Hulp dat bij de behandeling van obesitas voor Orlistat geen plaats is.
4.3. Appellanten hebben dit advies niet bestreden door middel van een medische contra-expertise. Weliswaar hebben zij verklaringen van hun huisarts dat het in verband met hun overgewicht medisch noodzakelijk is dat zij Orlistat gaan gebruiken overgelegd, maar uit deze verklaringen blijkt niet waarom de huisarts dat noodzakelijk acht. Uit deze verklaringen blijkt evenmin dat het gebruik van Orlistat noodzakelijk is om een verergering van de situatie voor appellanten te voorkomen. Verder bevatten de gedingstukken geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de adviezen ten onrechte mede berusten op het standpunt van de Commissie Farmacotherapeutische Hulp over de therapeutische werking van Orlistat.
4.4. Uit hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen volgt dat het bestuur de adviezen van de GGD aan de beslissing om aan appellanten geen bijzondere bijstand voor de kosten van Orlistat te verlenen ten grondslag heeft mogen leggen. Er bestaat dan ook geen aanleiding om een deskundige te benoemen, zoals door appellanten is verzocht.
4.5. Met betrekking tot het verzoek van appellanten om vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de Raad als volgt. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 4 oktober 2011 (LJN BT7609) stelt de Raad vast dat, uitgaande van de ontvangst van het bezwaarschrift op 17 november 2010, de redelijke termijn voor deze procedure in drie instanties - welke termijn in beginsel vier jaar bedraagt voor de procedure in haar geheel - niet is overschreden. Voor het hanteren van een kortere termijn bestaat in dit geval geen aanleiding. De beroepsgrond dat de redelijke termijn is overschreden treft dan ook geen doel, zodat het verzoek om vergoeding van schade moet worden afgewezen.
4.6. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van B. Rikhof als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 april 2013.