12/2864 ZVW, 13/499 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 april 2012, 10/1401 (aangevallen uitspraak)
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak 11 februari 2013.
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 november 2012. Appellant is met bericht niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant woont in Duitsland en ontvangt een pensioen ingevolge de Algemene ouderdomswet (AOW) en ten laste van het Algemeen burgerlijk pensioenfonds (ABP).
1.2. Ingevolge de - met ingang van 1 januari 2006 in werking getreden - Zorgverzekeringswet (Zvw) is appellant door Cvz als verdragsgerechtigde aangemerkt en heeft hij op grond van Verordening EG nr. 1408/71 (Vo. 1408/71) recht op zorg in het woonland (Duitsland), ten laste van Nederland. Voor dit recht op zorg is ingevolge artikel 69, tweede lid, van de Zvw een bijdrage verschuldigd (buitenlandbijdrage). De hoogte van de bijdrage is gerelateerd aan de gemiddelde uitgaven voor zorg per verzekerde in Nederland (de woonlandfactor).
1.3. Ter zitting is namens Cvz te kennen gegeven dat bij besluit van 8 juni 2009 de Belastingdienst het Niet in Nederland belastbaar inkomen (NiNbi) van appellant voor het jaar 2007 heeft vastgesteld.
1.4. Bij besluit van 21 november 2008 heeft Cvz aan appellant de voorlopige jaarafrekening over 2007 toegezonden, waarbij het nog te betalen bedrag is vastgesteld op € 468,--.
1.5. Bij besluiten van 12 en 16 februari 2010 (bestreden besluit 1) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 november 2008 ongegrond verklaard.
1.6. Bij afzonderlijke besluiten van 25 juni 2010 heeft Cvz de besluiten over de voorlopige jaarafrekening 2007 (bestreden besluit 1) ingetrokken en de definitieve jaarafrekening over 2007 vastgesteld. De buitenlandbijdrage is bepaald op een bedrag van € 3.974,68. Het nog te betalen bedrag is vastgesteld op € 285,66.
1.7. Bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit 2) heeft Cvz het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 juni 2010 betreffende de definitieve jaarafrekening over 2007 gegrond verklaard en het besluit van 25 juni 2010 herroepen. Onder handhaving van de vastgestelde buitenlandbijdrage is het door appellant nog te betalen bedrag vastgesteld op
€ 157,68.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Naar zijn mening is op onjuiste wijze toepassing gegeven aan de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Appellant stelt zich op het standpunt dat de rechtbank geen juist onderscheid maakt tussen de begrippen delegatie en mandaat. Hij erkent dat Cvz bevoegd is tot (onder)mandaat aan mr. J.K. van den Bosch. Deze bevoegdheid houdt naar zijn mening in dat mr. Van den Bosch alleen besluiten namens Cvz mag ondertekenen. Het nemen van besluiten op bezwaar vereist een door de wetgever geregelde delegatie van bevoegdheid. In deze delegatie is niet voorzien. Naar de mening van appellant heeft de rechtbank verzuimd na te gaan welke vaststelling van de jaarafrekening de juiste is. De uitleg die de rechtbank aan de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen termijn heeft gegeven acht appellant in strijd met de strekking van deze bepaling. De rechtbank heeft verzuimd de Regeling te toetsen aan de wet in formele zin. Daarnaast heeft de rechtbank te weinig rekening gehouden met de praktische consequenties van de toepassing van de Regeling. Eveneens heeft de rechtbank verzuimd zich uit te spreken over het grote verschil in kosten van zorg vóór de invoering van het zorgverzekeringstelsel en daarna. Op de inhoudelijke bezwaren tegen de woonlandfactor is de rechtbank ten onrechte niet ingegaan. Naar de mening van appellant leidt de toepassing van het zorgverzekeringsstelsel tot discriminatie, nu hij niet zelf maar alleen Cvz de aansluiting bij KKH-Allianz kan opzeggen. Appellant stelt zich verder op het standpunt dat het principe van de machtenscheiding geweld wordt aangedaan, indien Cvz zelf de regels kan stellen door de berekening van de woonlandfactor uit te voeren. Tenslotte heeft appellant er op gewezen dat Cvz geen vrijheid heeft om zelf te beslissen over de ouderenkorting. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Ter zitting heeft Cvz te kennen gegeven dat ten onrechte bij afzonderlijke besluiten van 12 februari 2010 en 16 februari 2010 is beslist op het bezwaar tegen het besluit van 21 november 2008. Bij besluit op bezwaar van 16 februari 2010 (bestreden besluit 1) had, na gegrond verklaring van het bezwaar, de voorlopige jaarafrekening opnieuw moeten worden vastgesteld. De Raad ziet aanleiding om het besluit op bezwaar in deze zin te lezen.
4.1.2. Bij besluit van 25 juni 2010 heeft Cvz bestreden besluit 1 ingetrokken. Nu niet is gebleken van een belang bij vernietiging van dit besluit, had reeds op deze grond het beroep tegen bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, met bepaling dat Cvz aan appellant het griffierecht vergoedt. De rechtbank heeft dit niet onderkend. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Raad het beroep tegen het besluit van 16 februari 2010 (bestreden besluit 1) niet-ontvankelijk verklaren.
4.1.3. Bij afzonderlijk besluit van 25 juni 2010 heeft Cvz de definitieve jaarafrekening over 2007 vastgesteld. Vast staat dat bij brief van 21 juli 2010 tegen het besluit van 25 juni 2010 bezwaar is gemaakt. Op dit bezwaar is beslist bij besluit van 2 augustus 2010 (bestreden besluit 2). De Raad ziet aanleiding om te beoordelen of de rechtbank op goede gronden het beroep tegen dit besluit ongegrond heeft verklaard.
4.2.1. Ingevolge artikel 10:1 van de Awb wordt onder mandaat verstaan de bevoegdheid om in naam van een bestuursorgaan besluiten te nemen.
4.2.2. Met Cvz en appellant oordeelt ook de Raad dat in het Mandaatbesluit en het Ondermandaatbesluit College voor zorgverzekeringen 2010 (Ondermandaatbesluit) een toereikende grondslag is te vinden voor de bevoegdheid van mr. Van den Bosch om op gemaakte bezwaren te beslissen. Gelet op het bepaalde in artikel 10:1 van de Awb strekt de in mandaat opgedragen bevoegdheid er toe de gemandateerde (in dit geval mr. Van den Bosch) de bevoegdheid te verlenen om namens Cvz te besluiten. In het Mandaatbesluit en Ondermandaatbesluit is geen grondslag te vinden voor de opvatting dat de aan mr. Van den Bosch opgedragen bevoegdheid is beperkt tot het namens Cvz ondertekenen van besluiten, die door Cvz zijn genomen.
4.3.1. In artikel 6.3.3, eerste lid, van de Regeling is, voor zover van belang, bepaald dat het verschil tussen de op grond van artikel 6.3.1, eerste lid bedoelde bijdrage en het totaal van de op grond van artikel 6.3.2 dan wel met toepassing van artikel 6.3.4 ingehouden of geïnde bijdrage, met inachtneming van het achtste tot en met het tiende lid van artikel 6.3.1 en het tweede lid van dit artikel, door Cvz wordt vastgesteld en verrekend.
4.3.2. Blijkens de ter zitting gegeven toelichting is de NiNbi-beschikking over 2007 van latere datum dan de definitieve aanslag Inkomstenbelasting over 2007 en dateert deze van 8 juni 2009. De beslistermijn voor de definitieve vaststelling van de buitenlandbijdrage over 2006 eindigt op grond van artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling op 20 januari 2010. Door bij besluit van 25 juni 2010 over het zorgjaar 2007 de definitieve jaarafrekening vast te stellen, heeft Cvz de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling opgenomen termijn van zes maanden met ruim 5 maanden overschreden.
4.3.3. Aan de overschrijding van deze termijn kan niet de consequentie worden verbonden dat de definitieve jaarafrekening - als een onbevoegd door Cvz genomen besluit - behoort te worden vernietigd. Cvz ontleent de bevoegdheid om een definitieve jaarrekening vast te stellen aan artikel 69 van de Zvw en artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling stelt slechts regels over de wijze waarop Cvz die bevoegdheid dient uit te oefenen. Noch in de Regeling noch in de toelichting daarop staat expliciet te lezen dat de bevoegdheid van Cvz bij overschrijding van de in artikel 6.3.3, derde lid, van de Regeling bedoelde termijn komt te vervallen. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat geen sprake is van een
verval- of verjaringstermijn.
4.4.1. Waar het betreft de vraag of de rechtbank heeft nagelaten de Regeling te toetsen aan de wet in formele zin moet worden vastgesteld dat de rechtbank heeft verwezen naar rechtspraak van deze Raad (uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ5891). In deze uitspraak is de van toepassing zijnde wet- en regelgeving weergegeven. Voor de vaststelling van de Regeling wordt daarin toereikende wettelijke grondslag gevonden.
4.4.2. Ten aanzien van de grond van appellant dat de woonlandfactor het verschil in zorg tussen Duitsland en Nederland niet dekt, stelt de Raad vast dat appellant in Duitsland recht heeft op zorg overeenkomstig het woonlandpakket, waarbij de dekking (en hiermee aldus het soort zorg) wordt bepaald op basis van de Vo. 1408/71. Met de woonlandfactor wordt vervolgens tot uitdrukking gebracht in welke mate de in dit woonlandpakket opgenomen zorg zich verhoudt tot de in het Nederlandse pakket (Zvw en AWBZ) opgenomen zorg. Door toepassing van de woonlandfactor draagt appellant niet bij voor (AWBZ-)zorg die niet behoort tot het Duitse pakket van sociale verzekering. De Raad heeft eerder in zijn uitspraak van 26 augustus 2009, LJN BJ6362, overwogen dat bij de toepassing van de woonlandfactor geen sprake is van een overduidelijke onevenredigheid bij de ongelijke behandeling van bijdrageplichtigen, zoals appellant, en in Nederland woonachtige premieplichtigen. De Raad heeft in deze uitspraak voorts geoordeeld dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel en evenmin met het verbod van willekeur.
4.4.3. Het beroep van appellant op discriminatie tussen ingezetenen en niet ingezetenen slaagt evenmin. De door het Hof in het arrest Van Delft e.a. van 14 oktober 2010 bedoelde mogelijke discriminatie tussen ingezetenen en niet-ingezetenen had betrekking op het overgangsrecht voor niet-ingezetenen die op 31 december 2005 een particuliere verzekering hadden bij een Nederlandse verzekeringsmaatschappij. Op appellant was dit overgangsrecht niet van toepassing, nog daargelaten dat de Raad, na onderzoek, in zijn uitspraak van 13 december 2011, LJN BU7125, onder meer heeft geoordeeld dat van een dergelijk ongerechtvaardigd verschil in behandeling geen sprake is geweest.
4.4.4. Met de rechtbank ziet de Raad dan ook geen aanleiding om te oordelen dat de Regeling in strijd is met de wet dan wel strijdig is met de van toepassing zijnde bepalingen van internationaal recht. Geen aanleiding wordt gezien om aan te nemen dat de buitenlandbijdrage (en het uiteindelijk te betalen bedrag na vaststelling van de hoogte van de inhoudingen) op onjuiste gronden is gebaseerd. Met Cvz merkt de Raad voorts nog op dat de hoogte van de woonlandfactor door de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport is vastgesteld in de bijlage bij artikel 6.3.1 van de Regeling. De vaststelling van de buitenlandbijdrage geschiedt door Cvz. Reeds om die reden kan de door appellant aangevoerde grond dat sprake zou zijn van strijd met het beginsel van de scheiding der machten - wat daar verder van zij - niet slagen.
4.5. Met appellant is de Raad van oordeel dat het niet aan de rechtbank is om in een geschil dat betrekking heeft op de toepassing van artikel 69 van de Zvw zich uit te spreken over de vraag of appellant al dan niet in aanmerking komt voor een ouderenkorting op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001. Deze overweging heeft evenwel geen gevolgen voor het oordeel over de rechtmatigheid van het besluit op bezwaar van 2 augustus 2010.
4.6. Gelet op vorenstaande overwegingen heeft de rechtbank terecht het beroep tegen het besluit op bezwaar van 2 augustus 2010 ongegrond verklaard.
5. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover dit betreft het oordeel over bestreden besluit 1. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking, voor zover dit betreft bestreden besluit 2.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover deze betrekking heeft op het besluit van
16 februari 2010;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 16 februari 2010 niet-ontvankelijk;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- bepaalt dat Cvz aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in
totaal € 156,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.C.P. Venema in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2013.
(getekend) M.R. Schuurman